[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D.G. Geerdink, advocaat te Oldenzaal, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 mei 2004, reg.nr. 03/1128 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Sijbrandij, werkzaam bij de gemeente Oldenzaal.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 24 oktober 1996 heeft gedaagde aan appellant met toepassing van artikel 21, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht verleend voor het aangaan van een lening bij de Intergemeentelijke Kredietbank (IKB) tot een bedrag van f 8.177,04.
Appellant heeft vanaf 1 april 1997 niet meer afgelost op zijn schuld aan de IKB.
Bij brief van 9 juli 1998 heeft de IKB gedaagde op grond van de borgstelling aangesproken om het restant van de vordering op appellant te voldoen.
Bij besluit van 16 juli 1998 heeft gedaagde met toepassing van artikel 83, tweede lid, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 7.289,75 van appellant teruggevorderd.
In het kader van een hercontrole heeft gedaagde geconstateerd dat in het besluit van 16 juli 1998 is verzuimd te vermelden dat dit besluit executoriale werking heeft.
Bij brief van 27 juni 2003 heeft gedaagde het besluit van 16 juli 1998 aangevuld met de mededeling dat dit besluit executoriale werking heeft. Tevens heeft gedaagde daarbij vermeld dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering wordt verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen de brief van 27 juni 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat het besluit van 16 juli 1998 in rechte onaantastbaar is geworden nu appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. De aanvulling met de vermelding van de executoriale titel bij de brief van 27 juni 2003 leidt niet tot wijziging van het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit, zodat procesbelang ten aanzien van de brief van 27 juni 2003 ontbreekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 4 november 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het terugvorderingsbesluit van 16 juli 1998 van rechtswege executoriale werking heeft. In zoverre is de brief van 27 juni 2003 niet gericht op rechtsgevolg. De brief van 27 juni 2003 is volgens de rechtbank echter wel op rechtsgevolg gericht voorzover daarbij aan appellant (voor het eerst) daadwerkelijk wettelijke rente is aangezegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 27 juni 2003 in zoverre als een besluit aan te merken en heeft appellant een procesbelang aangezien gedaagde zich nog moet beraden over de vraag op welke wijze hij invulling kan geven aan de aangezegde wettelijke rente.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarin niet ten materiële is geoordeeld over de terugvordering. Daarbij is aangevoerd dat de vordering van gedaagde op basis van de borgstelling ten tijde van de brief van 27 juni 2003 reeds was verjaard. Verder stelt appellant dat hij het besluit van
16 juli 1998 niet heeft ontvangen en dat hij eerst op 27 juni 2003 een besluit tot terugvordering van gedaagde heeft gekregen. Tenslotte is aangevoerd dat gedaagde - mede gezien het tijdsverloop - het vertrouwen heeft gewekt dat niet zal worden teruggevorderd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 13 juli 2004 het bezwaar van appellant ontvankelijk verklaard, ten dele (on)gegrond verklaard en de brief van 27 juni 2003 herzien in die zin dat de aanzegging van de verhoging van de vordering met wettelijke rente en kosten daaruit vervalt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat het door gedaagde genomen besluit van 13 juli 2004 als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden aangemerkt. Daargelaten of (het laten vervallen van) de aanzegging van de verhoging van de vordering met wettelijke rente en kosten is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is gedaagde met deze nieuwe beslissing op bezwaar in zoverre in ieder geval volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van appellant dan ook niet geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
Met betrekking tot de aanvulling van het besluit van 16 juli 1998 met de mededeling omtrent de executoriale titel
De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak zo dat daarbij het beroep tegen het besluit van 4 november 2003, voorzover het bezwaar tegen de aanvulling van het besluit van 16 juli 1998 met de mededeling omtrent de executoriale titel niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond is verklaard.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat reeds uit het bepaalde in artikel 87 van de Abw volgt dat een besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het ontbreken van de vermelding dat het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, op de wijze als omschreven in artikel 87 van de Abw zal worden tenuitvoergelegd, brengt dan ook niet met zich mee dat aan het besluit van 16 juli 1998 geen executoriale titel is verbonden.
De aanvulling bij brief van 27 juni 2003, inhoudende dat het besluit van 16 juli 1998 executoriale werking heeft, is dan ook niet op enig zelfstandig publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht. Dit betekent dat de brief van 27 juli 2003, voorzover daarbij het besluit van 16 juli 1998 in voorbedoelde zin is aangevuld, niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het bezwaar tegen de brief van 27 juli 2003 in zoverre terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat gedaagde bij de brief van 27 juni 2003, gelet op de toepasselijke verjaringstermijn, niet meer tot terugvordering kon overgaan. De grieven van appellant gericht tegen de toepassing van artikel 83, tweede lid, van de Abw berusten echter op een onjuiste lezing van de brief van 27 juni 2003. De brief van 27 juni 2003 is niet aan te merken als een besluit tot terugvordering, maar bevat enkel een verwijzing naar en een aanvulling op het besluit tot terugvordering van 16 juli 1998.
De grief dat appellant het besluit van 16 juli 1998 niet zou hebben ontvangen, zodat hij eerst op 27 juni 2003 kennis heeft genomen van het besluit tot terugvordering, kan evenmin worden gevolgd. Indien het besluit van 16 juli 1998 al niet aanstonds op de juiste wijze bekend zou zijn gemaakt, heeft appellant nagelaten bezwaar te maken tegen dit besluit op het moment dat hij hiervan op de hoogte is geraakt. Uit de gedingstukken is af te leiden dat appellant middels de door gedaagde aan hem toegezonden saldobevestigingen van 1 maart 1999 en 22 februari 2000 en in ieder geval middels het bij brief van 25 januari 2001 aan de bewindvoerder van appellant toegezonden afschrift van het besluit van 16 juli 1998 kennis heeft kunnen nemen van dit besluit. Vaststaat dat appellant na de kennisname van het besluit van 16 juli 1998 daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. De Raad onderschrijft in dit verband het oordeel van de rechtbank dat het besluit tot terugvordering van 16 juli 1998 in rechte onaantastbaar is geworden.
Ten slotte is voor de Raad op grond van de beschikbare gegevens niet komen vast te staan dat aan appellant door een tot beslissen bevoegd persoon uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij appellant zodanige verwachtingen hebben gewekt dat daarop met vrucht een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens gedaagde kan worden gebaseerd. Het niet verlenen van bijzondere bijstand voor de afbetaling van de lening, het niet spreken over een betalingsregeling en het tijdsverloop moeten daarvoor onvoldoende worden geacht.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.