ECLI:NL:CRVB:2005:AU5748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3601 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAJONG-uitkering en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAJONG-uitkering aan gedaagde, die een aanvraag had ingediend op 27 februari 2002. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had bij besluit van 4 juni 2002 aan gedaagde een uitkering verstrekt met ingang van 27 februari 2001, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, het UWV stelde dat de uitkering niet eerder kon ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum, tenzij er sprake was van bijzondere omstandigheden. Gedaagde was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar aangetekend.

De rechtbank Haarlem heeft in een eerdere uitspraak op 5 juni 2003 het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het UWV vernietigd. Het UWV ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 16 september 2005 werd het standpunt van het UWV verdedigd door mr. B.M. Kleijs, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door zijn ouders.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de eerdere uitspraak van de rechtbank als vaststaand aangenomen. De Raad oordeelde dat het UWV zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van de wettelijke regel dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag. De Raad schaarde zich achter de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de verklaringen van de ouders van gedaagde de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden ondersteunen.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van het UWV afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad merkte op dat het UWV bij toekomstige besluitvorming zorgvuldig moet afwegen tussen het financiële belang van gedaagde en de belasting van de uitkeringsadministratie. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2005.

Uitspraak

03/3601 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant aan gedaagde, naar aanleiding van diens verzoek d.d. 27 februari 2002 om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, met ingang van 27 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschikt-heidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daaraan is mede ten grondslag gelegd artikel 29, tweede lid, eerste volzin, van de WAJONG, waarin is geregeld dat de uitkering niet vroeger ingaat dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning werd ingediend.
Een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid heeft appellant niet aanwezig geacht.
Bij besluit van 16 augustus 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen bovengenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 5 juni 2003, reg.nr. Awb 02 - 1415 WAJONG, het tegen het besluit van 16 augustus 2002 (hierna: bestreden besluit) ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 29 september 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, gedateerd 19 oktober 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 september 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar voor gedaagde zijn verschenen [zijn ouders], zijn ouders, optredend als zijn gemachtigden.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In dit geding is de vraag aan de orde of appellant zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van gedaagde geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van de in artikel 29, tweede lid, eerste volzin, van de WAJONG neergelegde regel dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaat dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en schaart zich achter de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat hetgeen desgevraagd door gedaagdes ouders ter zitting in hoger beroep is verklaard de door de rechtbank gegeven overwegingen ten aanzien van de aanwezigheid van een bijzonder geval ondersteunt.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.
De Raad merkt ten overvloede op dat appellant bij zijn besluitvorming of, en zo ja, hoe gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid de uitkering toe te kennen met ingang van een datum gelegen meer dan een jaar voor de datum van de aanvraag, hij het financieel belang van gedaagde zorgvuldig dient te wegen ten opzichte van zijn eigen belang, te weten: de belasting van zijn uitkeringsadministratie door een geval als het onderhavige. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen mag appellant in het kader van die belangen-afweging aan de belasting van zijn uitkeringsadministratie een groter gewicht toekennen naar gelang het tijdvak waarover de uitkering alsnog moet worden vastgesteld, verder in het verleden is gelegen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.