[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 december 1999 heeft gedaagde de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 31 januari 2000 ingetrokken, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 10 mei 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen bovengenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 mei 2003, reg.nr. AWB 02/917 WAO, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. J.M. Bakx - van den Anker, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 23 juli 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 2 september 2003.
Beide partijen hebben nadien nadere stukken ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 16 september 2005, waar appellant - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was vanaf 1 december 1993 werkzaam als conducteur en nadien als assistent conciërge via de Stichting Maatwerk. Op 17 augustus 1995 heeft appellant zijn werkzaamheden in verband met psychische klachten gestaakt. Vanaf 16 augustus 1996 heeft gedaagde aan appellant uitkeringen ingevolge de WAO en de (toenmalige) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) verleend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 6 december 1999 is de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 31 januari 2000 ingetrokken, omdat appellant op grond van medisch en arbeidskundig onderzoek minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman geen aanleiding gezien het oordeel van de primaire verzekeringsarts T. Njoo ten aanzien van de inschatting van appellants belastbaarheid voor arbeid als neergelegd in haar rapportage van 19 oktober 1999 te wijzigen. Omdat de door verzekeringsarts Njoo in genoemde rapportage vastgestelde psychische beperkingen abusievelijk niet waren opgenomen in het door haar opgestelde belastbaarheidsprofiel is deze omissie door de bezwaarverzekeringsarts hersteld door middel van het formulier functie informatie systeem va/ad van 24 maart 2000. Uitgaande van de daarin opgenomen beperkingen heeft de bezwaar-arbeidsdeskundige R.F. Meere bij rapport van 18 april 2000 geconcludeerd dat appellant niet geschikt is voor zijn maatgevende arbeid alsmede dat van de oorspronkelijk geselecteerde functies nog zes functies, vallend onder vijf fb-codes, vanuit medisch oogpunt geschikt zijn te achten voor appellant, waarmee in vergelijking tot het zogeheten maatmaninkomen onveranderd geen verlies aan verdienvermogen bestaat.
Daarop is het bestreden besluit genomen.
Na vastgesteld te hebben dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagdes verzekeringsartsen de (psychische) beperkingen van appellant juist hebben vastgesteld, zoals weergegeven in het in bezwaar gecorrigeerde belastbaarheidspatroon, heeft de rechtbank haar oordeel met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit beperkt tot de vraag of appellant, gelet op de ten aanzien van hem vastgestelde beperkingen, op de datum in geding in staat was de na de bezwaarprocedure resterende functies onder de fb-codes 8462, 8533, 8535, 9270 en 7964 te vervullen.
Dienaangaande heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij appellant als “eiser” is aangemerkt en gedaagde als “verweerder”):
“Uit de verkorte functie-omschrijvingen van de beide functies samensteller hydraulische componenten in Fb-code 8462 blijkt dat in deze functies nauw wordt samengewerkt met 5 à 15 collega’s. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht gesteld dat deze functies ongeschikt voor hem zijn, omdat hij beperkt is voor het werken in groepen. Ook de rechtbank leidt uit de verkorte functie-omschrijvingen van deze functies af dat hierin in meer of mindere mate in groepsverband wordt gewerkt, waarvoor eiser uitdrukkelijk beperkt is geacht. Mede in aanmerking nemende dat noch de bezwaararbeidsdeskundige noch verweerder in het verweerschrift nader heeft gemotiveerd waarom deze functies toch geschikt zouden zijn voor eiser, is de rechtbank dan ook van oordeel dat deze Fb-code niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
Met betrekking tot de functies monteur/monteuse en assemblagemedewerker in Fb-code 8533 heeft eiser aangevoerd dat ook in deze functies in teamverband wordt gewerkt en dat in deze functies sprake is van conflicthantering.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Uit de verkorte functie-omschrijvingen van beide functies blijkt weliswaar dat in deze functies in een in lijn georganiseerd produktieproces wordt gewerkt, maar ook dat het binnen dat proces om betrekkelijk zelfstandige functies gaat, waarin het niet vereist is dat nauw met collega’s wordt samengewerkt. Van een overschrijding van de beperkingen van eiser is in deze functies naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Voorts blijkt uit de verwoordingen functiebelasting van deze functies dat hierin geen sprake is van conflicthantering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Fb-code 8533 geschikt moet worden geacht voor eiser.
Anders dan door eiser is aangevoerd is de rechtbank voorts van oordeel dat de functie wikkelaar in Fb-code 8535 terecht geschikt is geacht voor hem. Met betrekking tot de overschrijding op het aspect “grote verantwoordelijkheid/ afbreukrisico” in deze functie heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 18 april 2000 gesteld dat geen sprake is van een grote verantwoordelijkheid, maar slechts van een afbreukrisico in de vorm van productieverlies bij fouten en derhalve niet van een risico voor eiser zelf of voor zijn omgeving. Aangezien uit het door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde formulier “Functie informatie systeem va/ad” van 24 maart 2000 blijkt dat de beperking van eiser op dit aspect betrekking had op “grote verantwoordelijkheid” en niet op “afbreukrisico”, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige, voldoende vaststaat dat eiser in staat moet worden geacht deze functie te verrichten.
De rechtbank kan eiser voorts niet volgen in zijn stelling dat de twee functies fotolaborant in Fb-code 9270 niet geschikt voor hem zijn, omdat hierin in groepsverband moet worden gewerkt. Uit de verkorte functie-omschrijvingen van deze functie is de rechtbank niet gebleken dat hierin sprake is van nauwe samenwerking met collega’s. Gelet op het takenpakket gaat het naar het oordeel van de rechtbank om betrekkelijk zelfstandige functies. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de tweede functie in deze Fb-code niet geschikt is voor eiser, omdat in deze functie sprake is van een aanmerkelijke tijdsdruk, terwijl eiser beperkt is geacht ten aanzien van tijdsdruk. Nu verweerder niet heeft gemotiveerd waarom deze functie ondanks de overschrijding op dit punt toch geschikt zou zijn, kan deze functie niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Overigens heeft dit niet tot gevolg dat deze Fb-code in zijn geheel niet bij de schatting kan worden betrokken. De eerste functie in deze Fb-code, waartoe eiser gelet op zijn krachten en bekwaamheden wel in staat is, vertegenwoordigt 98 arbeidsplaatsen, waarmee ruimschoots wordt voldaan aan het minimaal vereiste aantal arbeidsplaatsen van 7 per Fb-code.
Met betrekking tot de functie stikster meubelkleding in Fb-code 7964 overweegt de rechtbank dat, zoals eiser terecht heeft aangevoerd, in deze functie sprake is van grote verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico, waarvoor hij beperkt is. Nu verweerder niet heeft gemotiveerd waarom deze functie ondanks die overschrijding geschikt is voor eiser, is de rechtbank van oordeel dat deze Fb-code niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
Gelet op het voorgaande resteren naar het oordeel van de rechtbank drie Fb-codes, hetgeen voldoende is om de schatting op te baseren.”
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het loon dat appellant met deze drie resterende Fb-codes kan verdienen afgezet tegen het zogeheten maatmaninkomen leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%, zodat de WAO-uitkering van appellant terecht is ingetrokken.
Appellant bestrijdt in hoger beroep gemotiveerd het oordeel van de rechtbank dat de schatting kan worden gedragen door vier functies, vallend onder drie fb-codes. Volgens appellant is geen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies vanuit medisch oogpunt bezien geschikt voor hem.
Gedaagde stelt zich in het verweerschrift in hoger beroep op het standpunt dat, wat er ook zij van de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies, er per datum van de schatting niets verloren is gegaan ten opzichte van de arbeidsgeschiktheid van appellant bij aanvang van de WAO-verzekering. De beperkingen zijn op de hier in geding zijnde datum gelijk aan die per datum aanvang van de WAO-verzekering op 1 december 1993 en appellant was van meet af aan ongeschikt voor de via de Stichting Maatwerk uitgeoefende werkzaamheden. Indien hij geschikt is te achten voor een of meer van de geselecteerde functies dan geldt dit ook bij aanvang van de verzekering en derhalve is de verdiencapaciteit bij aanvang van de WAO-verzekering gelijk aan die per 31 januari 2000. Indien geen van de functies als passend wordt aangemerkt dan geldt dit ook bij aanvang van de WAO-verzekering en dient de intrekking van de uitkering te worden gebaseerd op artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde nader uiteengezet dat de intrekking van de WAO-uitkering bij het bestreden besluit eigenlijk gebaseerd is op artikel 18, tweede lid, van de WAO. Verder heeft hij namens gedaagde de in het verweerschrift naar voren geschoven grondslag van artikel 30, eerste lid, onder a, WAO laten vallen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de bij het bestreden besluit
gehandhaafde intrekking van appellants uitkering ingevolge de WAO ingaande 31 januari 2000 gebaseerd is op het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WAO. De Raad overweegt terzake dat in het bestreden besluit als wettelijk kader uitdrukkelijk is vermeld artikel 18 lid 1 van de WAO en onder het kopje heroverweging en beschouwing louter overwegingen zijn gegeven die zien op de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WAO. Het gegeven dat onder het bestreden besluit artikel 18 WAO als wettelijke grondslag staat vermeld en in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige melding wordt gemaakt van ongeschiktheid voor de maatmanfunctie reeds bij aanvang van de verzekering, betekent niet dat het bestreden besluit mede geacht moet worden te zijn gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de WAO.
Het eerst in de procedure in hoger beroep ter zitting naar voren schuiven van artikel 18, tweede lid, als secundaire grondslag voor de intrekking van appellants uitkering ingevolge de WAO bij het bestreden besluit, komt naar het oordeel van de Raad in strijd met de regels van een goede procesorde en zal dan ook verder buiten beoordeling worden gelaten.
Ten aanzien van de schatting gebaseerd op artikel 18, eerste lid, van de WAO, overweegt de Raad dat het geding in hoger beroep beperkt is tot de vraag of appellant vanuit medisch oogpunt geschikt is te achten voor de zes aan de schatting ten grondslag liggende functies, vallend onder vijf verschillende fb-codes.
Terzake overweegt de Raad als volgt.
Met de rechtbank -en onder overneming van de door de rechtbank dienaangaande gegeven overwegingen- is de Raad van oordeel dat de functies samensteller hydraulische componenten onder fb-code 8462 en stikster meubelkleding onder fb-code 7964 niet aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden. De Raad voegt hieraan toe dat gedaagde ook in hoger beroep op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom de functies onder fb-code 8462 ondanks de voor hem geldende beperking ten aanzien van het werken in groepen geschikt zijn te achten voor appellant. Hetzelfde geldt ten aanzien van de in de functie stikster meubelkleding voorkomende belasting op het beperkt geachte aspect 28H.
De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat de functie fotolaborant (prof) A/B met 98 arbeidsplaatsen onder fb-code 9270 vanuit medisch oogpunt geschikt kan worden geacht voor appellant. De door de rechtbank terzake gegeven motivering wordt door de Raad volledig onderschreven.
De Raad merkt nog op dat de andere functie fotolaborant met 30 arbeidsplaatsen onder deze fb-code, die door de rechtbank als medisch ongeschikt terzijde is geschoven, reeds door gedaagde in bezwaar niet langer medisch geschikt was bevonden voor appellant en derhalve niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
De Raad overweegt voorts dat de rechtbank ten onrechte de functie monteur/monteuse onder fb-code 8533 geschikt heeft geacht voor appellant nu gedaagde deze functie in bezwaar gelet op de belasting op de aspecten 28A en 28I niet langer medisch geschikt heeft bevonden voor appellant en om die reden als basis voor de schatting heeft laten vallen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de functie assemblagemedewerker met 35 arbeidsplaatsen onder fb-code 8533 vanuit medisch oogpunt geschikt is te achten voor appellant. Uit de verkorte functieomschrijving blijkt weliswaar dat in deze functie met 35 medewerkers in een in lijn georganiseerd productieproces wordt gewerkt, maar nu de werkzaamheden binnen die produktielijn zelfstandig van aard zijn moet appellant daartoe vanuit medisch oogpunt in staat worden geacht.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de functie wikkelaar onder fb-code 8535 niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
Appellant is beperkt geacht voor het aspect 28H. Uit het formulier functie informatie systeem va/ad van 24 maart 2000 bezien in samenhang met de door de verzekeringsarts Njoo in haar rapport van 19 oktober 1999 weergegeven psychische beperkingen, (mede) gebaseerd op het door psychiater Stek d.d. 20 juni 1999 uitgebrachte expertiserapport, volgt dat appellants beperking op aspect 28H ziet op grote verantwoordelijkheid én op afbreukrisico. Bij appellant is sprake van een verhoogd afbreukrisico in verband met een gebrekkige impulscontrole en een geringe frustratietolerantie. Nu in de functie wikkelaar blijkens de verwoording functiebelasting sprake is van een financieel afbreukrisico bij fouten acht de Raad deze functie voor appellant medisch gezien niet geschikt. De door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 18 april 2000 gegeven toelichting acht de Raad in dit verband niet toereikend.
Gelet op voorgaande overwegingen komt de Raad tot de slotsom dat slechts twee geschikte functies resteren waarmee de schatting een voldoende arbeidskundige grondslag ontbeert.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit dienen te worden vernietigd.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit van
10 mei 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 (€ 27,23 + € 87,-) moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005.