de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft appellant gedaagdes uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 september 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% was.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen bovengenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 14 mei 2003, nummer AWB 01/576 WAJONG, het beroep tegen het besluit van 21 mei 2001 gegrond verklaard en het besluit van 21 mei 2001 vernietigd.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 24 juni 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 16 september 2005, waar namens appellant is verschenen mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. G. Bakker van Rechtshulp Noord.
Aan gedaagde is bij besluit van 12 november 1985 met ingang van 2 april 1984 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Aan de aan dit besluit ten grondslag liggende stukken blijkt dat gedaagde tengevolge van een ernstige vorm van cara sinds begin 1980 - gedaagde was toen 23 jaar oud - arbeidsongeschikt werd geacht voor arbeid in het vrije bedrijf.
De uitkering is verstrekt met ingang van 2 april 1984 omdat op basis van het toenmalige artikel 25, tweede lid, van de AAW, de uitkering in beginsel niet werd toegekend met een eerdere ingangsdatum dan een jaar voor de datum van de aanvraag.
Op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is de arbeidsongeschiktheid van gedaagde herbeoordeeld.
Bij besluit van 4 september 1995 is de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde in de zin van de AAW onveranderd vastgesteld op een percentage van 80 tot 100.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft appellant de uitkering van gedaagde met ingang van 15 september 2000 ingetrokken. Dit op grond van de overweging dat niet langer recht op een uitkering bestaat omdat gedaagde met voor hem passend geachte werkzaamheden ongeveer 93% zou kunnen verdienen van hetgeen de aan hem soortgelijke gezonde persoon zou kunnen verdienen, zodat het verlies aan verdiencapaciteit 7% bedraagt.
Bij een dergelijk verlies aan verdiencapaciteit bestaat er, naar appellant heeft overwogen, geen recht op een uitkering.
Appellant heeft het tegen dit besluit door gedaagde ingediende bezwaar bij besluit van 21 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen deze beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 mei 2001 vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat een aantal functies – waaronder de functie baliemedewerker postkantoor – niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat deze functies niet tijdig waren geactualiseerd. De resterende aan het besluit tot intrekking ten grondslag gelegde functies vertegenwoordigden geen 30 arbeidsplaatsen, zoals vereist in het Schattingsbesluit van 8 juli 2000.
Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het ziekteverzuim van gedaagde niet zodanig excessief is, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd gedaagde in bepaalde arbeid te werk te stellen.
Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de functie baliemedewerker postkantoor niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
Voorts bestrijdt appellant – op basis van het uitgangspunt dat gedaagde jeugdgehandicapte is – het door de rechtbank gebezigde arbeidsongeschiktheidscriterium.
De gemachtigde van gedaagde heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat gedaagde zich niet kan vinden in het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank dat betrekking heeft op het antwoord op de vraag of het ziekteverzuim van gedaagde als zodanig excessief moet worden aangemerkt dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd gedaagde in dienst te nemen.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant stelt zich ten onrechte op het standpunt dat het zogeheten middencriterium op gedaagde van toepassing is. Gedaagdes arbeidsongeschiktheid is blijkens de gedingstukken ingetreden op 1 januari 1980, zodat hij, gelet op zijn geboortedatum 20 december 1956, geen jeugdgehandicapte in de zin van de toenmalige AAW was. Op gedaagde is – zoals de rechtbank terecht heeft aangenomen – van toepassing het per 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium, welk criterium overigens door appellant zelf reeds was toegepast bij de eenmalige herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen per 1 april 1995.
Wel slaagt de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte van oordeel was dat de functie baliemedewerker postkantoor niet aan de schatting ten grondslag kon worden gelegd. Met appellant is de Raad van oordeel dat dit wel tot de mogelijkheden behoorde. De functie is geactualiseerd op 17 maart 1999, terwijl de intrekking van het recht op uitkering met ingang van 15 september 2000 is geschied. De functie is mitsdien geactualiseerd binnen een termijn van 18 maanden voor de in geding zijnde datum. De Raad wijst overigens op zijn inmiddels vaste jurisprudentie inhoudende dat een geringe overschrijding van de termijn van 18 maanden nog niet zonder meer met zich meebrengt dat een functie niet aan een schatting ten grondslag mag worden gelegd.
Het is de Raad uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht niet kunnen blijken dat het door de rechtbank gegeven oordeel omtrent de geschiktheid van gedaagde voor de functies documentaire informatieverzorger (FB-code 1915), schadebeoordelaar (FB-code 3931) en administratief medewerker (FB-code 3991) voor gedaagde onjuist zou zijn. Nu aan de schatting ook de functie baliemedewerker postkantoor (FB-code 3317) ten grondslag kan worden gelegd rust de schatting op 4 FB-codes, die meer dan 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Er is mitsdien sprake van een voldoende grondslag voor de in geding zijnde schatting.
De Raad overweegt ten slotte dat hetgeen gedaagde in hoger beroep naar voren heeft gebracht met betrekking tot de aanwezigheid van excessief ziekteverzuim een herhaling vormt van hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd. Nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht.
De Raad kan zich verenigen met de conclusie en overwegingen ter zake van de rechtbank.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond wordt verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005.