ECLI:NL:CRVB:2005:AU5741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2224 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die met ingang van 15 november 2001 werd ingetrokken door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De intrekking was gebaseerd op de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op dat moment minder dan 15% was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 10 april 2003.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en voerde aan dat de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 2 juli 2001, die aan de intrekking ten grondslag lag, niet zorgvuldig tot stand was gekomen. Hij stelde dat de rapportage onvoldoende rekening hield met zijn linkshandigheid en dat er geen nadere informatie was opgevraagd. Tevens verzocht hij om de benoeming van een onafhankelijk deskundige om de arbeidskundige component van de schatting te beoordelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 september 2005 behandeld. De Raad oordeelde dat de in hoger beroep aangevoerde gronden herhalingen waren van eerder aangevoerde argumenten en dat er geen nieuwe gezichtspunten naar voren waren gebracht. De Raad bevestigde de conclusies van de rechtbank en oordeelde dat de geduide functies voldoende realiteitswaarde hadden. De Raad zag geen aanleiding om een onafhankelijk arbeidsdeskundige te benoemen, aangezien er geen gebreken waren vastgesteld in de rapportages van de verzekeringsgeneeskundigen.

De Raad besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarbij werd vastgesteld dat gedaagde geen onjuiste opvatting had over de medische beperkingen van appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2005.

Uitspraak

03/2224 WAO
U I T S P R A A K
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 november 2001 ingetrokken onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 april 2003, nr. WAO 02/1195, het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 16 april 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.M.M.J.T. Strack-de Haan, advocaat te Rotterdam, bij brief van 6 mei 2003 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juni 2003 heeft zij een aanvullend beroepschrift ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 16 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
In hoger beroep heeft appellant zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het besluit tot intrekking - evenals de uitspraak van de rechtbank - onjuist is.
Appellant heeft naar voren gebracht dat de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 2 juli 2001, die aan de intrekking van de uitkering ten grondslag ligt, op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zo heeft de verzekeringsgeneeskundige zich ten onrechte slechts gebaseerd op een eerder onderzoek uit 1997, heeft zij miskend dat appellant linkshandig is, heeft zij geen nadere informatie opgevraagd en heeft zij onvoldoende rekening gehouden met een door appellant omtrent zijn gezondheidssituatie ingediende rapportage van prof. dr. P.D. de Jong.
Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijk arbeidsdeskundige te benoemen die op basis van de door prof. De Jong opgestelde medische beperkingen de arbeidskundige component van de schatting beziet.
Ter zitting is van de zijde van appellant nog aangevoerd dat in de loop van de procedure is gebleken dat de schatting kan worden gebaseerd op functies die tijdig zijn geactualiseerd. Dit kan echter naar de mening van appellant niet worden gezegd van alle in de loop van de procedure geduide functies.
De Raad overweegt als volgt.
De in hoger beroep aangevoerde gronden met betrekking tot de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 2 juli 2001 en het verzoek een onafhankelijk deskundige te benoemen vormen een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht.
De Raad kan zich verenigen met de conclusies en overwegingen van de rechtbank.
Het besluit van 16 april 2002 rust mede op rapportages van de verzekeringsgeneeskun-dige van 2 juli 2001 en van de bezwaarverzekeringsarts van 8 april 2002.
Uit de rapportage van de verzekeringsgeneeskundige blijkt dat zij een medisch onderzoek heeft verricht.
De verzekeringsgeneeskundige heeft zich mitsdien, anders dan appellant heeft gesteld, niet slechts gebaseerd op een onderzoek uit 1997.
Voorts blijkt uit deze rapportage dat zij een dossierstudie heeft verricht. In het dossier bevond zich de rapportage van prof. De Jong.
Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat deze arts expliciet aandacht heeft besteed aan de opvatting van prof. De Jong.
Uit hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd is ook de Raad niet kunnen blijken dat de geneeskundigen de opvatting van prof. De Jong hebben miskend. Ook anderszins is de Raad niet kunnen blijken dat aan de door de geneeskundigen uitgebrachte rapportages gebreken kleven.
Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat hij rekening heeft gehouden met de verschillen in kracht tussen de linker- en rechterhand.
Er is mitsdien geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde bij zijn besluitvorming van een onjuiste opvatting over de bij appellant bestaande beperkingen van medische aard is uitgegaan.
Reeds hierom kan er geen aanleiding bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk arbeidsdeskundige die op basis van andere dan de vorenbedoelde medische beperkingen een onderzoek zou moeten verrichten.
Nu niet in geschil is dat de geduide functies zoals die aan de schatting ten grondslag liggen voldoende realiteitswaarde hebben en appellant ook desgevraagd niet heeft gesteld ter zake enig belang te hebben, ziet de Raad geen aanleiding zich over het standpunt van appellant dat niet alle in de loop van de procedure gestelde functies tijdig zijn geactualiseerd uit te laten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.