ECLI:NL:CRVB:2005:AU5716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/474 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de WAO-schatting van een betrokkene die na een auto-ongeval in 1998 en een rugwervelfractuur in 1996 arbeidsongeschikt is geraakt. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De Raad heeft de zaak behandeld op 23 september 2005, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. R. Sowka en de gedaagden door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn.

De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beoordeeld. De verzekeringsarts had beperkingen vastgesteld op basis van medische gegevens van het Instituto Nacional de Seguridad Social (INSS) en de Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van de betrokkene zijn onderschat. De Raad oordeelt dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van de betrokkene voldoende gemotiveerd is en dat de functies die aan de betrokkene zijn voorgehouden, ondanks enkele overschrijdingen van de belastbaarheid, passend zijn. De Raad verwerpt de grieven van de gedaagden en oordeelt dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Het beroep van de gedaagden wordt ongegrond verklaard en de Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/474 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] (betrokkene), wonende te Spanje, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2002, nummer 02/929 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 23 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagden zijn verschenen bij gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd.
II. MOTIVERING
Betrokkene, die is geboren [in] 1949 en de Spaanse nationaliteit had, was werkzaam als matroos op een schip tot hij op 12 februari 1996 arbeidsongeschikt is geworden in verband met een bedrijfsongeval waarna de tweede vinger van de linkerhand is geamputeerd. Betrokkene is vervolgens naar Spanje geremigreerd alwaar hij in oktober 1996 door een ongeval een rugwervelfractuur heeft opgelopen.
Bij besluit van 19 juni 1997 is aan betrokkene voorlopig een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In augustus 1997 is betrokkene op verzoek van appellant onderzocht door een arts van het Spaanse uitvoeringsorgaan Instituto Nacional de Seguridad Social (INSS). Deze arts heeft in de medische rapportage aangegeven dat betrokkene beperkingen heeft ten aanzien van veel bukken, heffen, dragen van voorwerpen, hellingen, trappen en ladders beklimmen. Hij wordt geschikt geacht voor werk met afwisselende lichaamshoudingen waarbij hij niet hoeft te buigen, noch gewichten hoeft te tillen of te dragen. Op basis van de onderzoeksgegevens en dossieronderzoek heeft de verzekeringsarts L.J. Schaap betrokkene geschikt geacht voor hele dagen rugsparend werk waarbij hij de linkerhand niet al te veel hoeft te gebruiken. De beperkingen zijn neergelegd in het belastbaarheids-patroon van 11 december 1997. Na arbeidskundigonderzoek is betrokkene voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt geacht. Deze schatting is niet geëffectueerd.
In oktober 1998 heeft betrokkene door een auto-ongeval opnieuw rugletsel opgelopen. In het kader van de TBA-herbeoordeling heeft appellant wederom aan de INSS verzocht betrokkene te onderzoeken. In het medisch rapport van het INSS van 5 mei 1999 zijn vervolgens dezelfde beperkingen in aanmerking genomen als in 1997 met als aanvulling dat betrokkene beperkt is om gewichten te tillen en te dragen evenals ten aanzien van het lopen op niveauverschillen. Op grond van de beschikbare medische gegevens heeft verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk in het belastbaarheidspatroon van juli 1999 beperkingen aangegeven op met name rugbelastende aspecten en hand- en vingergebruik. Hierbij heeft de verzekeringsarts ten opzichte van het belastbaarheidspatroon uit 1997 de belastbaarheid verminderd geacht op de aspecten “tillen” en “dragen”. De arbeidsdes-kundige heeft betrokkene geschikt geacht voor een aantal geselecteerde functies, waarna een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 18,6%. Appellant heeft vervolgens bij primair besluit van 14 februari 2000 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 14 april 2000 verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Naar aanleiding van het namens betrokkene ingestelde bezwaar heeft de bezwaarverzeke-ringsarts geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen en mogelijkheden. Wat betreft de passendheid van de voorgehouden functies ondanks de overschrijdingen op enkele punten van de belastbaarheid kan de bezwaarverzekeringsarts zich vinden in de toelichting die verzekeringsarts Van Eldijk dienaangaande heeft gegeven in zijn rapport van 10 mei 2000. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het maatmaninkomen gecorrigeerd en voorts twee functies alsnog niet passend geacht voor betrokkene vanwege de in die functies gestelde eisen aan hand- en vingergebruik. Dit heeft geresulteerd in een verlies aan verdiencapaciteit van 34,4%.
In het thans bestreden besluit van 14 juli 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 14 april 2000 vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd omdat het besluit naar haar oordeel onzorgvuldig was voorbereid en onvol-doende deugdelijk was gemotiveerd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in het merendeel van de geduide functies de belastbaarheid van betrokkene op het punt “reiken” wordt overschreden en dat niet deugdelijk gemotiveerd is aangegeven waarom die functies, ondanks die overschrijding, toch geschikt zijn te achten voor betrokkene.
In hoger beroep heeft appellant het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank betwist.
In het verweerschrift zijn namens betrokkene de eerder in de procedure geponeerde grieven herhaald. Appellant is uitgegaan van verouderde medische gegevens, de door de INSS aangegeven beperkingen zijn niet juist vertaald in het belastbaarheidspatroon, de functies zijn niet geschikt voor betrokkene vanwege met name overschrijdingen op de aspecten reiken en hand- en vingervaardigheid, de beperkingen zijn niet aan betrokkene zelf aangezegd, het maatmaninkomen is onjuist berekend en de uitlooptermijn van twee maanden was onvoldoende.
Wat betreft de namens appellant in hoger beroep opgeworpen grieven overweegt de Raad als volgt.
In de rapportage van 10 mei 2000 heeft verzekeringsarts Van Eldijk de in de voorge-houden functies aangegeven overschrijdingen van de belastbaarheid besproken en geconcludeerd dat de functies ondanks die overschrijdingen toch passend zijn te achten voor betrokkene. Ten aanzien van de in het belastbaarheidspatroon neergelegde beperking op het punt “reiken” heeft de verzekeringsarts gesteld dat hij deze heeft ontleend aan het formulier-FIS van 11 december 1997, maar dat hij op medische gronden niet kan onderbouwen dat betrokkene op dit punt beperkt zou zijn. De aangegeven restrictie in het formulier-FIS van juli 1999 dient in dat licht te worden gelezen als een belastbaarheid die betrokkene minimaal aan moet kunnen met een ruime marge naar boven qua frequentie en reikwijdte. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank, dat hier sprake is van een ontoereikende toelichting ten aanzien van deze markering, niet. De Raad overweegt daartoe dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van betrokkene op het aspect “reiken” heeft gewaardeerd op 150 keer per uur 70 cm en dat de belasting in de meeste geselecteerde functies op het aspect “reiken” qua frequentie weliswaar 500 maal per uur is maar dat de intensiteit van de belasting aanmerkelijk lager is. Hieruit kan worden opgemaakt dat er geen sprake is van een (impliciete) wijziging van de aanvankelijk gekozen waardering van de belastbaarheid van gedaagde doch dat de belasting in de functies binnen de bandbreedte van betrokkenes belastbaarheid is gebleven, hetgeen naar vaste jurisprudentie aanvaardbaar wordt geacht. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat door appellant ten aanzien van de markeringen in de geduide functies op het aspect “reiken” een toereikende onderbouwing is gegeven voor het oordeel dat dit geen overschrijding van de belastbaarheid van betrokkene oplevert.
Ook de overige functiemarkeringen acht de Raad voldoende gemotiveerd mede gezien het feit dat bij de resterende functies geen fijne handvaardigheid wordt vereist.
Ten aanzien van de namens betrokkene aangevoerde grieven tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant de beperkingen van betrokkene op de datum in geding heeft onderschat. De INSS heeft in de belastbaarheid van betrokkene beperkingen aangegeven doch niet gesteld dat betrokkene op bepaalde aspecten in het geheel niet belastbaar zou zijn. Aan de door het Spaanse orgaan verstrekte gegevens is door de verzekeringsarts een nadere invulling gegeven in het belastbaarheidspatroon maar de Raad is niet gebleken dat appellant van de door de INSS geschetste beperkingen is afgeweken. De door appellant bepaalde belastbaarheid van betrokkene is, mede in het licht van de in Spanje vastge-stelde medische gegevens, naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd.
Voorts is de Raad van oordeel dat het enkele feit dat tussen de datum van het laatste onderzoek, mei 1999, en de datum met ingang waarvan de uitkering is herzien,
11 maanden ligt onvoldoende is om te stellen dat het besluit op verouderde gegevens berust. De Raad tekent hierbij aan dat de in februari 2000 door de gemachtigde van betrokkene toegezonden en op de hoorzitting van 15 maart 2000 overgelegde nieuwe Spaanse medische gegevens geen aanleiding hebben gegeven voor bijstelling van het belastbaarheidspatroon, hetgeen in de visie van de Raad niet op een onjuiste beoordeling berust.
De grief van gedaagde dat de schatting niet juist is aangezegd, kan de Raad evenmin volgen. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat reeds in september 1999 de relevante stukken in het Nederlands en in het Spaans zijn toegezonden aan de gemachtig-de van betrokkene en zij derhalve ruim voor de datum van het besluit in primo heeft kennisgenomen van de vastgestelde beperkingen en geselecteerde functies. De Raad heeft reeds eerder overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2001, RSV 2002,43, dat niet kan worden gezegd dat het besluit onvoldoende is voorbereid indien de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde zijn toegezonden. De periode vanaf najaar 1999 tot april 2000 acht de Raad, rekening houdend met eventuele vertaalproblemen, voldoende ruim om betrokkene in hoofdlijnen op de hoogte te stellen van de inhoud van het besluit. Uitgaande van een aanzegging in 1999 is ook de gehanteerde uitlooptermijn voldoende te achten.
Ten slotte is de Raad niet gebleken dat het maatmaninkomen onjuist zou zijn vastgesteld. Gedingstuk 11.13 waarnaar de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de rechtbank in dat verband heeft verwezen betreft een voorbeeldberekening met betrekking tot een geheel andere persoon dan betrokkene met een andere maatmanfunctie.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
MH