ECLI:NL:CRVB:2005:AU5665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2409 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening recht op bijstandsuitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op bijstandsuitkering van appellante, die heeft verzwegen dat zij een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-partner. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante ontving tot 1 april 2002 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) voor alleenstaande ouders. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, heeft op 18 juli 2002 het recht op bijstand van appellante herzien over de periode van 20 oktober 2001 tot en met 31 maart 2002, omdat zij niet had gemeld dat zij samenwoonde met haar ex-partner. Dit leidde tot een terugvordering van € 4.736,52 en een boete van € 539,--. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderzoeksgegevens die aantonen dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over haar verblijfplaats. Hierdoor was gedaagde verplicht om de uitkering in te trekken en de onterecht verstrekte bijstand terug te vorderen. De Raad heeft ook de opgelegde boete beoordeeld en vastgesteld dat deze verlaagd moest worden tot € 296,95, in overeenstemming met de nieuwe regelgeving die op 1 januari 2005 in werking is getreden. De Raad heeft de proceskosten van appellante in hoger beroep toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van deze kosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2409 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. A. Bozbey, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 maart 2003 (lees: 2004), reg.nr. 03/997 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving tot 1 april 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 18 juli 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 20 oktober 2001 tot en met 31 maart 2002. Daaraan is ten grondslag gelegd, dat appellante heeft verzwegen dat zij een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-partner op het adres [adres] te [woonplaats]. Bij dat besluit heeft gedaagde tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.736,52 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 18 juli 2002 heeft gedaagde aan appellante onder verwijzing naar artikel 14a van de Abw en met toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten een boete van € 539,-- opgelegd.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 24 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 24 januari 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voorzover betrekking hebbende op de herziening van het recht op bijstand en de daaruit voortvloeiende terugvordering, en bepaald dat de rechtsgevol-gen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de aanwezige onderzoeksgegevens onvoldoende grond bieden voor het standpunt van gedaagde dat appellante en haar ex-partner in de in geding zijnde periode een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van haar ex-partner aan het adres [adres], doch wel voldoende grond vormen voor het oordeel dat appellante in die periode niet woonachtig was op het adres [adres 2] te [woonplaats] waar zij ten tijde in geding met haar dochter stond ingeschreven.
Namens appellante is tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voorzover daarbij aan haar beroep niet tegemoet is gekomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de aanwezige onderzoeksbevindingen genoegzaam vast is komen te staan dat appellante, anders dan zij gedaagde heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 2]. Met de rechtbank heeft de Raad met name van belang geacht de op 12 maart 2002 binnengekomen verklaring van P. Casilla German dat hij sinds oktober 2001 de woning van appellante huurt, haar op 20 oktober 2001 heeft helpen verhuizen naar het adres [adres] en haar woning in februari 2002 moest verlaten omdat appellante de woning voor meer geld had verhuurd aan een vrouw. Voorts acht de Raad van betekenis dat uit het vanwege gedaagde op 19 maart 2002 afgelegde huisbezoek op het adres [adres 2] bleek dat er geen administratie van appellante noch kinderkleding of verzorgingsspullen voor haar kind in de woning aanwezig waren alsmede dat tijdens het huisbezoek een andere vrouw met een eigen sleutel de woning binnen kwam. Tenslotte acht de Raad van belang dat de koelkast en kledingkast, in de kosten waarvoor appellante door gedaagde bijzondere bijstand is verleend, in september 2001 op het adres [adres] zijn afgeleverd. De verklaringen die appellante voor deze bevindingen heeft gegeven acht de Raad niet steekhoudend.
Door onjuiste informatie te verschaffen over haar woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellante ten tijde in geding jegens gedaagde recht had op bijstand. Door de wijziging van de grondslag van het besluit van 18 juli 2002 is appellante niet in haar processuele belang geschaad nu zij voldoende in de gelegenheid is geweest haar stand-punt hierover kenbaar te maken.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de uitkering van appellante in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De boete
Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de herziening en terugvordering is overwogen, staat vast dat appellante de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen dan wel onjuiste informatie te verstrekken omtrent haar werkelijke verblijfplaats. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 539,--, te weten in verlaging van de bijstand met een bedrag van € 296,95.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) - de Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 30 juni 2004, LJN AP6288 - dient de in het primaire besluit van 18 juli 2002 opgelegde boete dan ook te worden verlaagd tot € 296,95.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op de opgelegde boete, dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 24 januari 2003, voorzover betrekking hebbend op de opgelegde boete, moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet wegens strijd met artikel 15, eerste lid, derde volzin van de IVBPR worden vernietigd. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat aan appellante met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete van € 296,95 wordt opgelegd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 322,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de opgelegde boete en bevestigt deze uitspraak - voorzover aangevochten - voor het overige;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 januari 2003 voorzover betrekking hebbend op de opgelegde boete;
Bepaalt dat aan appellante een boete wordt opgelegd van € 296,95, te betalen aan de gemeente 's-Gravenhage;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
EK1110