04/2100 WAO (rectificatie)
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2004, nr. WAO 03/1798, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft mr. Kuit, voornoemd, gereageerd bij brieven van 9 en 22 september 2005.
Het geding is, gevoegd met het geschil geregistreerd onder nr. 04/411 WAO, behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2005, waar appellant – met kennisgeving – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Appellant is via Uitzendbureau A & S Services werkzaam geweest als ijzerwerker/lasser/pijpfitter. Op 15 juni 1998 heeft appellant zijn werkzaamheden gestaakt wegens rugklachten. Tevens zou sprake zijn van spanningsklachten.
Gedaagde heeft met ingang van 14 juni 1999 voorschotten aan appellant toegekend ter hoogte van f 1.641,69 per maand, omdat nog geen beslissing was genomen omtrent zijn aanspraak op een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 30 november 1999 geweigerd een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen vanaf 14 juni 1999, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met chronische aspecifieke rugpijn. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 8%.
Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 november 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroep ingesteld tegen het besluit van 6 april 2000 gegrond verklaard en heeft dat besluit vernietigd, maar heeft tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 14 juni 2001 heeft gedaagde met ingang van
14 juni 1999 alsnog een uitkering ingevolge de WAO aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Blijkens de aan dit besluit ten grondslag liggende stukken zijn aanvankelijk ten onrechte functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden aan appellant voorgehouden. Indien deze functies buiten beschouwing worden gelaten resteren weliswaar nog voldoende functies, maar wijzigt de resterende verdiencapaciteit zodanig dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant meer bedraagt dan 15%.
De Raad heeft bij uitspraak van 30 juli 2002 daarop de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voorzover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 april 2000 in stand blijven. Verder heeft de Raad het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 14 juni 2001 gegrond verklaard met vernietiging van dat besluit. Daarbij is overwogen dat dit besluit onzorgvuldig is voorbereid nu geen heroverweging door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden en diverse functies een actualiseringsdatum kennen die is gelegen na de datum in geding.
Vervolgens heeft gedaagde onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. Uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige blijkt dat, mede als gevolg van de actualisering van de functies, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader vastgesteld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Namens appellant is voorts een psychologisch rapport “pro justitia” van 27 juni 2001 aan gedaagde gezonden, welk rapport is opgesteld in het kader van een strafzaak op verzoek van een rechter-commissaris. Na kennisneming van dit rapport heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat er geen medische argumenten zijn aangedragen die aanleiding geven af te wijken van de eerder beschreven conclusie. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde nadere rapportages van zijn bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2003 de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 november 1999 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 14 juni 1999 vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen laatstgenoemde beslissing ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat er geen redenen zijn aan te nemen dat het medische onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, gelet op de uitgebreide rapporten. Verder is in dit verband opgemerkt dat appellant geen andere gegevens van medische aard heeft overgelegd die een nieuw licht werpen op zijn gezondheidstoestand en dat appellant in 1999 niet onder behandeling was voor de door hem gestelde psychische problemen.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat onvoldoende aandacht is besteed aan zijn psychische klachten en zijn verslavingsproblematiek.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 14 juni 1999 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of gedaagde in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De Raad is gelet op de thans bekende medische en andere gegevens omtrent appellant van oordeel dat gedaagde bij de beoordeling van de lichamelijke klachten van appellant in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor appellant geldende beperkingen. Door of namens appellant zijn in beroep en in hoger beroep terzake van deze klachten geen gegevens overgelegd waaruit meer of verdergaande beperkingen kunnen blijken.
Ten aanzien van de gestelde psychische klachten van appellant is de Raad er vooralsnog echter niet van overtuigd dat gedaagde die klachten op een zorgvuldige en juiste wijze heeft beoordeeld. Daarbij acht de Raad ten eerste van belang dat uit het namens appellant overgelegde psychologisch rapport “pro justitia” van 27 juni 2001 blijkt dat appellant in januari en maart 1999 ook is onderzocht in het kader van een strafzaak en dat toen kennelijk het volgende is vastgesteld:
“Onderzochte wordt omschreven als een hoog gemiddeld intelligente, ernstig getraumatiseerde, gespannen, onzekere, onvolwassen, beïnvloedbare, argwanende en egozwakke man met een laag zelfbeeld die onvoldoende controle over zijn leven lijkt te hebben. Onderzochte neigt tot somatisering. In emotioneel opzicht is Onderzochte erg onstabiel. Hij is een experimentele multigebruiker waarbij hij zowel allerlei drugs als alcohol gebruikt. In sociaal opzicht is Onderzochte sterk omgevingsafhankelijk, subassertief en neigt hij tot passief-agressief gedrag. Adequate copingmechanismen ontbreken. Onderzochte wordt verder omschreven als een man met paranoïde persoonlijkheidsstoornis met borderline, ontwijkende en afhankelijke tendensen, grotendeels voortkomend uit ernstige traumatisering in de jeugd. Er is sprake van gebrekkige kritiek- en oordeelvermogens. Bij een sterk geëmotioneerde onstabiliteit heeft hij zichzelf onvoldoende in de hand en vlucht hij in middelengebruik. Onderzochte is een alleszins kwetsbare persoonlijkheid met een sterke neiging tot verslavingsgedrag.”
Verder heeft de psycholoog drs. F.C.P. Zuidhof de psychische situatie van appellant ten tijde van zijn onderzoek in 2001 aldus omschreven:
“In psychodiagnostische zin zou ondergetekende rapporteur willen aangeven dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven met borderline, afhankelijke en vermijdende trekken alsmede van trekken van een angststoornis Niet Anderszins Omschreven en middelenmisbruik.”
Gelet op deze gegevens stelt de Raad ten eerste vast dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet beschikte over alle relevante gegevens voor de beoordeling van de psychische situatie van appellant in juni 1999, nu de rapporten uit januari en maart 1999, genoemd in het psychologisch rapport van 27 juni 2001, niet door gedaagde zijn opgevraagd en beoordeeld. Verder is de Raad van oordeel dat op grond van de thans bekende gegevens niet, althans niet zonder nader onderzoek door een medisch deskundige, kon worden geconcludeerd dat op 14 juni 1999 geen sprake was van enige psychische beperking bij appellant. Daarbij acht de Raad van belang dat uit voornoemd rapport van 27 juni 2001 blijkt dat in ieder geval al in 1999 sprake was van verslavingsgedrag van appellant en van een gebrekkige sociaal emotionele ontwikkeling bij appellant, zijnde beide omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant rekening gehouden dient te worden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit naar ’s Raads oordeel onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, zodat het wegens schending van artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Gedaagde dient nader onderzoek te verrichten naar de psychische toestand van appellant in juni 1999 en zich nader te beraden over de (eventuele) daaruit voor appellant voortvloeiende beperkingen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 483,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Van deze kosten dient € 644,- aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellant in beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.