E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2004, reg.nr. 03/2466 NABW. Bij brief van 20 april 2004 heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, de Raad laten weten voor appellante op te treden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Wernik, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. E. de Vries, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 7 maart 2001 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) nar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 maart 2001 tot en met 31 december 2001 en van 1 februari 2002 tot en met 31 maart 2002 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 5.685,80 op de grond dat zij geen melding heeft gemaakt van de door haar ontvangen inkomsten uit arbeid gedurende deze periode.
Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 6 september 2002 heeft gedaagde appellante een boete opgelegd van € 572,--. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 17 april 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in eerste instantie betoogt appellante dat zij de in geding zijnde inkom-sten heeft verzwegen aangezien zij deze inkomsten nodig had om de kosten van haar hypnotherapeut te kunnen voldoen, nu deze kosten niet door gedaagde werden vergoed.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geding dat appellante aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden en de hieruit ontvangen inkomsten gedurende de periode in geding, waarmee zij heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. De Raad ziet in hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat elke verwijt-baarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was gedaagde gehouden appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Gedaagde heeft de hoogte van de boete overeenkomstig de bepalingen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten vastgesteld op € 572,--, zijnde 10% van het fraudebedrag van € 5.685,80 en naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--.
De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat Verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Hangende de behandeling van het hoger beroep is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) ingevoerd.
De WWB voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a, van de Abw. De gemeenteraad van Amstelveen heeft inmiddels de in artikel 8, eerst lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde Handhavings- en afstemmingsverordening WWB (hierna: de verordening) vastgesteld. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvol-doende nakomt. Een van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting. Toepassing van de verordening op de onderhavige gedraging zou, conform artikel 7, derde lid in samenhang met artikel 10, tweede lid, onder b, leiden tot een verlaging van de bijstand met 20% van het benadelingsbedrag met een maximum van 100% van de bijstandsnorm. Onder bijstandsnorm wordt ingevolge artikel 1, aanhef, onder h, van de verordening, voorzover van belang, verstaan de voor belanghebbende van toepassing zijnde norm vermeerderd met de door gedaagde vastgestelde verhoging als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de WWB. In het geval van appellante zou dit in het onderhavige geval leiden tot verlaging van de bijstand tot een bedrag van € 779,94. Derhalve kan niet worden gezegd dat de bepalingen van deze verordening voorzien in een lagere sanctie dan de opgelegde boete.
Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen dan wel van dringende redenen op grond waarvan van oplegging van een boete moet worden afgezien, is de Raad niet gebleken. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de voor betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van het boetebesluit. Hetgeen appellant in dit geval heeft aangevoerd ziet hier niet op.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken op 1 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.