ECLI:NL:CRVB:2005:AU5642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5606 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering wegens onvoldoende inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2001, waarin zijn aanvraag voor bijstandsuitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 september 2005, maar partijen zijn niet verschenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant onvoldoende had voldaan aan de inlichtingenverplichting zoals geformuleerd in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw).

Appellant had zijn uitkering per 1 januari 1998 beëindigd en diende op 10 maart 1999 een nieuwe aanvraag in. Deze aanvraag werd afgewezen op 30 mei 2000, omdat appellant niet de benodigde bankafschriften had overgelegd die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het verzoek om bankafschriften terecht was gedaan, aangezien deze documenten essentieel zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant had slechts één bankafschrift overgelegd en was niet verschenen op de zittingen om zijn aanvraag nader toe te lichten. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5606 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2001, reg.nr. NABW 00/1474 ZWI.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Nadat bij besluit van 15 mei 1998 appellants uitkering ingevolge de Algemene bijstands-wet (Abw) per 1 januari 1998 is beëindigd, heeft hij op 10 maart 1999 een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluit van 30 mei 2000 heeft gedaagde het besluit van 22 maart 1999 gehandhaafd, waarbij deze aanvraag is afgewezen. Aan het besluit van 30 mei 2000 lag ten grondslag dat appellant onvoldoende heeft voldaan aan de in artikel 65 van de Abw geformuleerde inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 mei 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geding is de vraag of gedaagde terecht de aanvraag van appellant van 10 maart 1999 om een uitkering ingevolge de Abw onder verwijzing naar artikel 65, eerste lid, en artikel 66, eerste en tweede lid, van de Abw heeft afgewezen aangezien het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Nu inzage in bankaf-schriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode in het algemeen noodzakelijk is om het recht op bijstand te kunnen beoordelen, is de Raad van oordeel dat gedaagde appellant terecht heeft verzocht om bankafschriften over te leggen (of een bewijs dat deze zijn opgevraagd) vanaf mei 1998. Nu appellant - na hiertoe bij brief van 10 maart 1999 in de gelegenheid te zijn gesteld tot 17 maart 1999 - op laatstgenoemde datum slechts één bankafschrift van 31 augustus 1998 heeft overgelegd, en evenmin, zonder gegronde reden, gehoor heeft gegeven te verschijnen op 15 maart 1999 en 19 maart 1999 om de aanvagen nader toe te lichten, kan niet gesteld worden dat appellant aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde in geding jegens gedaagde recht had op bijstand. Hierbij merkt de Raad nog op dat de door appellant in hoger beroep overgelegde bankafschriften hem niet tot een ander oordeel kan brengen, reeds omdat deze bankafschriften zien op een periode ver na de periode in geding.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
EK1110