03/2919 WAO + 03/2920 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H. Valk, werkzaam bij FNV Ledenservice, op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 29 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 02/2267 WAO en AWB 02/2268 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 8 augustus 2003 (met bijlage) van verweer gediend.
Appellant heeft hierop bij brief van 29 maart 2004 (met bijlage) gereageerd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Valk, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft weergegeven. De Raad vermeldt hier dat gedaagde bij een tweetal besluiten van 29 mei 2002 de besluiten van 13 september 2000 en 16 november 2000 heeft gehandhaafd, waarbij respectievelijk na het einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 1 november 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en waarbij - in het kader van de eerstejaars herbeoordeling - de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge die wet ongewijzigd op 15 tot 25% is gesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat gedaagde terecht is uitgegaan van de juistheid van de door de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen en dat een nader onderzoek daarnaar door een medisch deskundige niet noodzakelijk is.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschattingen heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde bij schrijven van 30 januari 2003 de schatting per 1 november 1999 heeft gebaseerd op de functies printplatenmonteur, inpakker, samensteller metaal en modinette tricotage en de schatting in het kader van de eerstejaars herbeoordeling op de functies inpakker, metaalpersbediende, en modinette tricotage. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat de belasting in deze functies past binnen het voor appellant geldende belastbaarheidspatroon en dat het opleidingsniveau van deze functies de eigen opleiding van appellant niet te boven gaat. Daarop zijn de bestreden besluiten door de rechtbank in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant, onder overlegging van een rapport van 20 juni 2003 van de arbeidsdeskundige M. Feitsma, aangevoerd dat de functie modinette niet passend is te achten omdat de opleidingseisen van deze functie niet overeenkomen met de door appellant behaalde opleiding. Bovendien moet betwijfeld worden of appellant, gelet op de conclusies van bij hem gedaan neuropsychologisch onderzoek, in staat is de in deze functie vereiste bedrijfsopleiding te volgen. Appellant heeft erop gewezen dat als de functie van modinette vervalt de schatting bij einde wachttijd weliswaar nog berust op drie verschillende functies, maar dat die een gezamenlijk aantal van 26 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Daarmee komt de schatting in strijd met artikel 9 sub a van het ten tijde in geding vigerende Schattingsbesluit dat minimaal 30 arbeidsplaatsen eist. De schatting in het kader van de eerstejaars herbeoordeling berust bij het vervallen van de functie van modinette op slechts twee functies, hetgeen eveneens in strijd is met artikel 9 sub a van dit Schattingsbesluit.
Gedaagde heeft bij verweerschrift aangevoerd dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op de vraag of de functie van modinette gelet op het daaraan verbonden opleidingsniveau voor appellant geschikt is. Onder overlegging van een rapport van 30 juli 2003 van de arbeidsdeskundige ing. J.A.M. Snijders heeft gedaagde aangevoerd dat deze functie voor appellant geschikt is te achten gezien de mogelijkheden en kwalificaties die bij hem aanwezig geacht moeten worden. Daaraan heeft gedaagde toegevoegd dat volgens jurisprudentie van de Raad bij afwezigheid van een concrete diploma-eis of ervaringseis aan het vereiste functieniveau kan worden voldaan door opleiding en ervaring.
Ter zitting van de Raad heeft appellant meegedeeld dat hij de lagere school in de vijfde klas, na een aantal malen te zijn blijven zitten, op 14-jarige leeftijd heeft verlaten en dat hij zijn vader in de bouw is gaan helpen. Daaraan heeft appellant toegevoegd dat hij vrijwel analfabeet is en daar uit schaamtegevoel niet over durft te spreken.
De Raad heeft geen reden aan het waarheidsgehalte van deze mededeling te twijfelen. Deze ligt in lijn met gegevens uit het neuropsychologisch onderzoek dat appellant basisvaardigheden van de lagere school als vermenigvuldigen en delen niet beheerst, vrij veel fouten maakt in een dictee en monotoon en erg slordig voorleest, alsmede de mededelingen van de laatste werkgever van appellant (een loonbedrijf) dat appellant niet op en met machines kon werken en slechts werd ingezet als hulpkracht ter assistentie van anderen of ten behoeve van opruimwerkzaamheden.
Aldus komt de Raad tot het oordeel dat het opleidingsniveau van appellant niet correspondeert met niveau 2 (een voltooide basisschoolopleiding), maar met niveau 1. De omstandigheid dat appellant ook als zelfstandig grasmaaier bij de gemeente Wassenaar heeft gewerkt, waaraan gedaagde voor het opleidingsniveau van appellant betekenis heeft toegekend, legt bij het licht van het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal.
Uitgaande van opleidingsniveau 1 bij appellant acht de Raad de functie modinette, gelet op het gevraagde opleidingsniveau 2 met enige jaren vervolgonderwijs, voor hem te hoog gegrepen. Ook acht de Raad niet voldoende aannemelijk dat appellant in staat zal zijn de voor deze functie vereiste interne bedrijfsopleiding met succes af te ronden. Deze functie kan derhalve niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
De Raad volgt appellant, gelet op de bij brief van 30 januari 2003 door gedaagde gegeven inlichtingen, dat bij het vervallen van de functie modinette de schatting bij einde wachttijd niet berust op een voldoende aantal arbeidsplaatsen en dat de schatting in het kader van de eerstejaars herbeoordeling door slechts twee functies wordt gedragen. Het hoger beroep treft derhalve doel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en de daarbij in stand gelaten bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal op de bezwaren van appellant opnieuw dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen in de aan zijn zijde geleden schade.
Dienaangaande is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde indien hij nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van die besluiten tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Verstaat dat gedaagde nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005.