ECLI:NL:CRVB:2005:AU5491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/320 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. I.P.M.J. Nelemans, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De rechtbank had op 1 december 2003 geoordeeld dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven terecht de bijstandsuitkering van appellante en haar toenmalige echtgenoot had herzien en de onterecht betaalde bijstand had teruggevorderd. De herziening betrof de periode van 1 november 1999 tot en met 28 februari 2001, waarin appellante naast de bijstandsuitkering ook andere uitkeringen ontving, maar deze niet had gemeld aan de gemeente, waardoor zij de inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 november 2005 de zaak behandeld. Tijdens de zitting op 20 september 2005 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen geschil was over de herziening van de bijstandsuitkering, maar dat appellante betwistte dat zij hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand. Appellante stelde dat alleen haar echtgenoot verantwoordelijk was, omdat hij zonder haar medeweten bijstand had aangevraagd.

De Raad oordeelde dat appellante, als partner in de gezinsbijstand, ook hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugbetaling van de onterecht ontvangen bijstand. De Raad concludeerde dat de gemeente niet kon afzien van terugvordering, omdat er geen dringende redenen waren om dit te rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/320 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 december 2003, reg.nr. AWB 02/3574.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 september 2005, waar partijen - appellante met voorafgaande bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
" Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder aan eiseres en haar toenmalige echtgenoot [echtgenoot] laatstelijk van 24 februari 1999 tot 28 februari 2001 bijstand heeft verstrekt naar de norm voor gehuwden. Eiseres en [echtgenoot] hebben drie minderjarige kinderen. In 2001 is eiseres gescheiden van haar echtgenoot. Sinds 1 maart 2001 ontvangt zij uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In januari 2002 werd door verweerder een controle-onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat eiseres in de periode van 15 november 1999 tot en met 9 januari 2000 naast de bijstanduitkering ook een werkloosheidsuitkering ontving. Vanaf 10 januari 2000 ontving zij een jaar lang ziekengeld. Na afloop van dat jaar werd eiseres voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt beschouwd en ontving zij dienovereenkomstig uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Naast deze uitkering kreeg eiseres tot 11 februari 2001 opnieuw uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW)."
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het recht op bijstand van appellante en haar toenmalige echtgenoot [echtgenoot] (hierna te noemen: [echtgenoot]) over de periode van 1 november 1999 tot en met 28 februari 2001 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.116,57 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2002 ongegrond verklaard. Dit besluit berust kort gezegd op de grond dat appellante van de door haar naast de bijstandsuitkering ontvangen uitkeringen in de periode in geding aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan aan appellante en [echtgenoot] tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft zich daarbij met name gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat gedaagde gehouden was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Naar haar mening had gedaagde alleen moeten terugvorderen van [echtgenoot], nu hij bij gedaagde zonder medeweten van appellante een aanvraag om bijstand heeft ingediend en appellante evenmin kennis had van de ontvangst van bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat, mede gelet op hetgeen door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, tussen partijen niet in geschil is dat het recht op uitkering ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw) over de periode in geding met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw is herzien, en dat met betrekking tot voornoemd tijdvak de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw dienen te worden teruggevorderd.
Het eerste lid van artikel 84 van de Abw bepaalt dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van die wet is verleend, voor de toepassing van de paragraaf inzake terugvordering als belanghebbenden worden aangemerkt de in dat artikel bedoelde personen. Ingevolge het derde lid van artikel 84 zijn de in het eerste lid van artikel 84 bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
Gelet op het vorenstaande is gegeven dat, nu in het betrokken tijdvak de verstrekte bijstand is verleend met toepassing van artikel 13, tweede lid, van de Abw, (ook) appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
De door appellante gestelde omstandigheid dat [echtgenoot] buiten haar weten de bijstand had aangevraagd en zij niet op de hoogte was van de ontvangst van de bijstand maakt dit niet anders. Voor de terugvordering geldt dat een van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander en de daarmee verband houdende gevolgen, aangezien beiden voor de terugvordering als belanghebbenden moeten worden aangemerkt.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of ten dele van mede-terugvordering van appellante af te zien.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
GG041005