ECLI:NL:CRVB:2005:AU5455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5241 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De weigering is gebaseerd op het oordeel van een arbeidsdeskundige die concludeert dat appellant, ondanks zijn medische beperkingen, in staat was om met gangbare arbeid een inkomen te genereren. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door gedaagde. In hoger beroep stelt appellant dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten, die volgens hem al sinds een auto-ongeluk in 1994 aanwezig zijn, maar pas in 2002 door een psychiater zijn behandeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat gedaagde niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant is aangepast. De Raad stelt dat de aanpassing van de belastbaarheid alleen aanvaardbaar is als deze op goede gronden berust en voldoende is gemotiveerd. In dit geval is de Raad van oordeel dat de aanpassing van de belastbaarheid niet voldoende is onderbouwd, waardoor de schatting van de arbeidsmogelijkheden van appellant niet kan standhouden.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze zelf in de zaak heeft voorzien en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 322,-. De Raad benadrukt dat de medische gegevens en de vastgestelde beperkingen van appellant zorgvuldig moeten worden beoordeeld, en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hun bevindingen goed moeten motiveren.

Uitspraak

03/5241 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank ’s-Gravenhage op 12 september 2003 onder kenmerk
AWB 02/4219 WAO gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 juli 2005, waar appellant en zijn gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal, werkzaam bij gedaagde (het Uwv).
II. MOTIVERING
Met een besluit van 31 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Deze weigering vloeide voort uit het oordeel van de arbeidsdeskundige dat appellant, rekening houdend met de bij hem bestaande medische beperkingen, bij einde wachttijd 6 juli 2002 in staat was om met gangbare arbeid ongeveer het maatmanloon te verdienen. De bezwaren van appellant tegen dit besluit heeft gedaagde met een besluit van 30 september 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Nadat namens appellant beroep was ingesteld tegen het bestreden besluit heeft de bezwaararbeidsdeskundige in een rapportage van 13 augustus 2003 het verlies aan verdiencapaciteit – na te hebben vastgesteld dat de arbeidsdeskundige het aantal wekelijkse arbeidsuren van de maatman ten onrechte op 36 in plaats van 40 had gesteld – opnieuw berekend en vastgesteld op ongeveer 16 %. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepaald dat aan appellant met ingang van
6 juli 2002 een WAO-uitkering toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 %.
Overigens heeft de rechtbank in hetgeen namens appellant in beroep was aangevoerd geen grond gezien de door de (bezwaar)verzekeringsarts van gedaagde vastgestelde medische beperkingen onjuist te oordelen of de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet passend.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten, waarvoor hij weliswaar eerst sedert november 2002 door een psychiater wordt behandeld, maar die reeds sedert een auto-ongeval in 1994 aanwezig zouden zijn.
In geding is de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant op 6 juli 2002 met de bij hem vastgestelde beperkingen in staat was de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden te verrichten.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de voorhanden zijnde medische gegevens niet valt af te leiden dat gedaagde de medische beperkingen van appellant onjuist heeft vastgesteld. De verzekeringsarts heeft informatie verkregen van de huisarts van appellant en van de behandeld internist en de behandelend orthopedisch chirurg, die geleid heeft tot het aannemen van beperkingen onder andere ten gevolge van knieklachten en klachten van duizeligheid en vergeetachtigheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant, nadat in de bezwaarprocedure de psychische klachten van appellant naar voren gebracht waren, onderzocht en vastgesteld dat de al langer bestaande stemmingsproblematiek niet van zodanige aard is dat deze moet leiden tot aanpassing van de vastgestelde belastbaarheid. De Raad kan in de door appellant in hoger beroep ingebrachte verklaring van de behandelend psychiater K. Kasi van
24 april 2003, welke verklaring ook al in eerste aanleg aan de rechtbank werd toegezonden, mede gelet op de aanvangsdatum van de behandeling, geen aanknopingspunten vinden voor de stelling van appellant dat er bij einde wachttijd sprake was van zodanige beperkingen van psychische aard dat appellant daardoor toen geen loonvormende arbeid kon verrichten.
Met betrekking tot de passendheid van de geduide functies overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft aan de schatting een drietal functies ten grondslag gelegd, te weten productiemedewerker (SBC-code 111180), machinebediende (SBC-code 111170) en inpakker (SBC-code 111190). De functiebeschrijving van de functie productiemedewerker met functienummer 3485-0085-002 vermeldt ten aanzien van het tillen als vereiste dat de functionaris tijdens 2 werkuren per dag 2 maal ongeveer
20 kilogram achtereen moet kunnen tillen. Daarbij is tevens aangegeven dat het gaat om het incidenteel aan- en afvoeren van materialen. De Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst geeft aan dat appellant normaal kan tillen of dragen, waarbij gedoeld wordt op het tillen of dragen van ongeveer 15 kilogram, maar daarbij is aangetekend dat 15 kilogram naar het oordeel van de verzekeringsarts als bovengrens moet worden aangemerkt. Daarmee ligt de vraag voor of de functie van productiemedewerker met functienummer 3485-0085-002 ondanks een overschrijding van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid als een voor appellant passende functie kan worden aangemerkt.
In zijn rapportage van 5 juni 2003 heeft de bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer aangegeven dat de bezwaarverzekeringsarts de overschrijding ‘zeker gezien het incidentele karakter en de frequentie’ toelaatbaar acht. Op verzoek van de Raad heeft gedaagde in het licht van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (USZ 2004/353) beoordeeld of de passendheid van de geduide functies een nadere motivering behoeft. In een rapportage van 6 juni 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige
D.L.A. Politon herhaald dat de functie met functienummer 3485-0085-002, die niet alleen als productiemedewerker onder SBC-code 111180 bij de schatting is betrokken maar ook als machinebediende onder SBC-code 111170, passend is voor appellant. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde betoogd dat de door de verzekeringsarts gestelde bovengrens aan de tilbelasting van appellant van 15 kilogram aan een functie waarin incidenteel tillen van 20 kilogram voorkomt niet de passendheid ontneemt.
De Raad kan gedaagde in deze opvatting niet volgen. Zoals de Raad onder andere in zijn uitspraken van 27 maart 1998 (USZ 1998/133) en 4 februari 2000 (USZ 2000/100) heeft overwogen, moeten zowel de verzekerde als ook de toetsende instanties ervan uit kunnen gaan dat de door de verzekeringsarts in het voor de schatting gebruikte systeem ingebrachte belastbaarheid de beperkingen van de verzekerde juist weergeeft, zoals er eveneens van uit moet kunnen worden gegaan dat de weergave van de belasting van in het systeem ingebrachte functie overeenkomt met de werkelijke belasting in die functies. De door de Raad in de genoemde uitspraken geformuleerde norm dat bij geconstateerde overschrijdingen aanpassing door de verzekeringsarts van een aanvankelijk te beperkt ingeschatte belastbaarheid in verband met dan wel relativering door de arbeidsdeskundige van de belasting in de geselecteerde functies alleen dan aanvaardbaar is als buiten twijfel is dat een zodanige aanpassing of relativering op goede gronden berust en toereikend wordt gemotiveerd is ontwikkeld in het kader van de toepassing van het zogeheten FIS-systeem. Bedoelde norm geldt naar het oordeel van de Raad evenzeer bij gebruikmaking, zoals in dit geval, van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en nog te meer nu in het CBBS in het algemeen een minder strikte normering van de belastbaarheid wordt opgenomen dan voorheen bij het FIS-systeem het geval was.
Indien de verzekeringsarts zoals in casu ten aanzien van de tilbelasting van een verzekerde in de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst vastlegt dat tillen van
15 kilogram de bovengrens is, dan verdraagt zich daarmee niet de latere nuancering in het overleg met de (bezwaar)arbeidsdeskundige dat incidenteel toch tillen tot 20 kilogram mogelijk is. Het had naar het oordeel van de Raad dan ook in de rede gelegen dat, indien de verzekeringsarts bij de vastlegging van de belastbaarheid van appellant van oordeel was geweest dat de vastgestelde beperkingen incidenteel tillen tot 20 kilogram toelieten, de toevoeging ‘Toelichting Verzekeringsarts: = bovengrens’ minder strikt had geluid. In de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen Noordermeer en Politon, waarin de gewijzigde opvatting ten aanzien van de tilbelasting tot uitdrukking wordt gebracht, ontbreekt elke motivering.
De Raad stelt vast dat gedaagde geen toereikende motivering heeft gegeven voor de betreffende aanpassing van de belastbaarheid van appellant en het loslaten van de vastgestelde bovengrens nadat de bezwaarverzekeringsarts was geconfronteerd met het gegeven dat de tilbelasting in de functie met functienummer 3485-0085-002 niet in overeenstemming was met de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Deze functie moet dan ook buiten de schatting blijven, waarmee vaststaat dat de schatting berust op een onvoldoende aantal functies en wegens strijd met artikel 9, aanhef en onder a, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit niet in stand kan blijven.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en overigens bevestigd kan worden, zij het dat moet worden bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en gedaagde ter veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten bedragen € 322,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR