ECLI:NL:CRVB:2005:AU5340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5734 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burgeroorlogsgetroffene op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, die een aanvraag had ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, had gezondheidsklachten ingediend die zij in verband bracht met haar ervaringen tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode. De aanvraag werd afgewezen op 15 april 2003, omdat verweerster van mening was dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld, zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO).

De Raad heeft het geding behandeld op 7 oktober 2004, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.C.M. van Berkel. Verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. Tijdens de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend, omdat het niet volledig was geweest. Na het indienen van aanvullende informatie door verweerster, heeft de Raad besloten het onderzoek te sluiten zonder verdere zitting.

In de motivering van de uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van eiseres dat zij en haar gezin onder bedreiging en geweld uit huis zijn gezet en in kampen zijn ondergebracht. De Raad heeft geen bevestiging gevonden in de beschikbare stukken, waaronder sociale rapporten van zusters van eiseres, die de beweringen van eiseres ondersteunden. De Raad heeft benadrukt dat de erkenning als burgeroorlogsslachtoffer gebonden is aan specifieke gebeurtenissen zoals omschreven in de wet. De Raad heeft ook geen termen gezien om proceskosten te vergoeden. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/5734 WUBO
U I T S P R A AK
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 September 2003, kenmerk JZ/A60/2003, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld.
Bij brief van 5 december 2003 heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, zich gesteld als gemachtigde van eiseres. Bij brief van 4 maart 2004 heeft mr. J.C.M. van Berkel voornoemd, in een aanvullend beroepschrift de gronden aangegeven waarop het beroep berust.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004, waar voor eiseres is verschenen mr. Van Berkel voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
De Raad, van oordeel zijnde dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft het onderzoek heropend en bij brief van 16 november 2004 aan verweerster nadere vragen gesteld.
Verweerster heeft bij brief van 15 december 2004 antwoord gegeven op de aan haar gestelde vragen.
Na daarvoor verkregen toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek is gesloten.
II. MOTIVERING
In augustus 2002 heeft eiseres, die geboren is [in] 1936 in het voormalige Nederlands-Indie, bij verweerster een aanvraag ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet.
Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij in verband brengt met hetgeen haar tijdens de oorlogsjaren en de zogenoemde Bersiapperiode in het voormalige Nederlands-Indie is overkomen. In dit verband heeft eiseres onder meer naar voren gebracht dat haar moeder met de kinderen, waaronder eiseres, tijdens de Japanse bezetting door Japanse soldaten uit huis is gezet en samen met andere echtgenotes en kinderen van KNIL-militairen is overgebracht naar Betek, een als opvangkamp ingerichte school. Een jaar later zijn ze overgebracht naar Lawang in "Soemberwaras", een voormalig weeshuis, waar zij tot het einde van de Japanse bezetting hebben verbleven. Zij werden slecht behandeld, er was voortdurend honger en angst en de Japanse soldaten begingen gruwelijkheden.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 15 april 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld (als bedoeld in artikel 2 van de Wet). Verweerster heeft daarbij onder meer overwogen dat van het onder bedreiging en met geweld van huis worden gehaald van eiseres en haar familie, buiten de eigen verklaring van eiseres, geen bevestiging is verkregen. Voorts is verweerster van oordeel dat het verblijf in de kampen Betek en Soemberwaras niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht omdat deze kampen waren bedoeld als opvangkamp voor daklozen en voor vrouwen en kinderen zonder middelen van bestaan en een verblijf aldaar daarom niet kan worden beschouwd als een handeling of maatregel van de vijandelijke bezettende macht als bedoeld in de Wet.
In beroep is namens eiseres aangevoerd dat voldoende is komen vast te staan dat eiseres onder bedreiging met geweld en onder achterlating van alle bezittingen uit huis werd gezet, dat ze onvrijwillig in de kampen is ondergebracht en dat ze niet vrij was om het kamp te verlaten.
De gemachtigde van eiseres heeft zich daarbij beroepen op beleid van verweerster op grond waarvan onder omstandigheden ook verblijf in een door Japanners opgezet kamp, niet zijnde een in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 erkend interneringskamp, onder de werking van de Wet kan worden gebracht, en wel als er sprake is van dwang, dat wil zeggen indien de betrokkene onvrijwillig naar het kamp is gegaan en/of indien de betrokkene niet vrij was het kamp te verlaten.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad heeft in de beschikbare stukken, waaronder sociale rapporten opgemaakt in het kader van aanvragen van zusters van eiseres, geen bevestiging gevonden van de stelling dat het gezin waartoe eiseres behoorde door de Japanners onder bedreiging en geweld van huis werd weggevoerd en onvrijwillig in kampen is ondergebracht.
Naar aanleiding van de door de Raad bij brief van 16 november 2004 gestelde vragen heeft verweerster onder meer een nader onderzoek ingesteld naar de lokaties Betek en Soemberwaras. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat in maart en april 1942 gezinnen van KNIL-miltairen die woonachtig waren in of nabij de kazerne te Malang door de Japanners op straat zijn gezet. Dankzij burgerinitiatief van de beter gesitueerden in Malang werden er opvanglokaties/kampen voor deze gezinnen opgezet, waaronder twee scholen aan de Betek, welke onder beheer van het Rode Kruis kwamen. De betrokkenen konden zich buiten het kampterrein begeven om bijvoorbeeld inkomsten te verwerven. Deze kampen zijn later weer door de Japanse overheid gevorderd, waarna een groot deel van de bewoners is overgebracht naar het opvangkamp Soemberwaras te Lawang. Zoals eiseres blijkens het haar aanvraag begeleidende sociaal rapport ook zelf heeft beschreven, was daar geen permanente bewaking en moesten de bewoners zelf maar zien hoe ze aan voedsel kwamen; de moeder van eiseres ging hier en daar werken als baboe.
Verweerster handhaaft dan ook haar standpunt dat het verblijf van eiseres in de genoemde kampen niet kan worden beschouwd als een handeling of maatregel van de vijandelijke bezettende macht als bedoeld in de wet.
De Raad kan zich daarmee, overeenkomstig zijn rechtspraak in andere soortgelijke zaken, verenigen.
Uit een en ander volgt dat de namens eiseres genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat eiseres tijdens de oorlogsjaren en de zogenoemde Bersiap-periode onder zware en beangstigende omstandigheden heeft moeten leven. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die Wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 September 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
19.09