E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Dordrecht op 4 februari 2005 onder kenmerk 04/146 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant woont sinds 1966 in Nederland en ontvangt sinds 1983 een WAO-uitkering. Sinds april 2000 beschikt appellant niet meer over zelfstandige woonruimte in Nederland en woont tezamen met zijn eerste echtgenote in bij zijn kinderen. In verband met grotendeels verblijf in Marokko bij zijn tweede echtgenote heeft gedaagde bij besluit van 3 februari 2004 zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van het tweede kwartaal van 2003 geen recht meer heeft op kinderbijslag omdat hij niet meer verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 3 februari 2004 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat gelet op het totaalbeeld van de feiten en omstandigheden het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant op de peildatum van het tweede kwartaal van 2003 niet langer in Nederland aanwezig kan worden geacht en hij derhalve niet langer als ingezetene in de zin van artikel 2 van de AKW is aan te merken.
Partijen zijn in dit geding verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant op de peildatum 1 april 2003 als verzekerde in de zin van de AKW kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de wet degene die
a) ingezetene is;
b) geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat appellant op voormelde datum niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar appellant op de peildatum woonde, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op de in geding zijnde peildatum niet gezegd kan worden dat de binding met Nederland dusdanig was dat appellant als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd. Hij overweegt daartoe als volgt.
Appellant is in mei 2000 voor de tweede maal in Marokko getrouwd uit welk huwelijk in oktober 2001 een zoon is geboren. Vanaf dat moment heeft appellant, gelet op zijn eigen verklaringen hieromtrent en de stempels in zijn paspoort, voor periodes van 6 tot 9 maanden per jaar bij zijn gezin in Marokko verbleven. Dit verblijf werd afgewisseld met verblijven van korte duur in Nederland bij zijn eerste echtgenote en kinderen. Op grond hiervan moet ervan worden uitgegaan worden dat appellant zich in Marokko heeft gevestigd en dat appellant geen ingezetene meer is in Nederland, tenzij er sprake is van controleerbare feiten en omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat zijn juridische, sociale en economische binding met Nederland ten opzichte van het eerste kwartaal van 2003 niet zijn gewijzigd en dat gedaagde er ten onrechte vanuit gaat dat hij ineens het middelpunt van zijn maatschappelijk leven heeft verplaatst naar Marokko. Naar het oordeel van de Raad wijst met name het opzeggen van de eigen woning in Nederland erop dat het in de bedoeling van appellant heeft gelegen om Nederland te verlaten en zich definitief in een ander land te vestigen. De Raad ziet voorts geen economische binding aanwezig in de WAO-uitkering van appellant nu hij met behoud hiervan voor langere periodes in Marokko mocht verblijven en appellant derhalve voor zijn inkomen niet was gebonden aan verblijf in Nederland. Dat appellant een sterke juridische en sociale binding met Nederland heeft acht de Raad in het onderhavige geval niet doorslaggevend. Gelet op de Marokkaanse nationaliteit en het tweede (jonge) gezin van appellant zijn deze bindingen met Marokko immers eveneens sterk te noemen. De Raad tekent hierbij aan, dat de beleidsregels van gedaagde bepalen dat bij vertrek uit Nederland met de intentie om zich definitief in een ander land te vestigen het uitgangspunt is dat het ingezetenschap eindigt op de datum van het feitelijk vertrek uit Nederland, waarbij het al dan niet definitieve karakter van vertrek moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.
Gelet op het totaalbeeld van de juridische, economische en sociale factoren ziet de Raad geen ondersteuning voor de stelling van appellant dat het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland is blijven liggen en dat hij dientengevolge voldaan heeft aan de voorwaarden om verzekerd te blijven voor de AKW, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.