DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Verzoeker heeft op bij beroepschrift van 24 juni 2005 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage op 31 mei 2005, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tussen partijen gewezen (eind)uitspraak, reg. nrs. AWB 05/1570 WAO en 05/2643 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 15 augustus 2005 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen een naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage genomen nader besluit gedateerd 16 juni 2005 aan de Centrale Raad van Beroep doorgezonden.
Zijn verzoek om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 Awb heeft verzoeker desgevraagd, bij schrijven van 21 september 2005, nader toegelicht.
In de hoofdzaak is in geding de vraag of de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage op goede gronden verzoekers beroep tegen een besluit van 12 november 2004 ongegrond heeft verklaard.
Nadat de voorzieningenrechter hem had verzocht om een uitvoerige toelichting met betrekking tot het spoedeisend belang en de inhoud van de verzochte voorlopige voorziening, heeft verzoeker bij zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als spoedeisend belang aangegeven dat hij met diverse lichamelijke klachten niet volledig en niet altijd aan het werk kan, en daardoor psychisch in de knoop zit. “Ik wil deze ellende niet, ik wil alleen rust in mijn hoofd, en in mijn gezin. Maar dat gunnen ze ons blijkbaar niet. Er wordt ons zoveel onrecht aangedaan, dat ik het niet meer aankan”, aldus verzoeker.
Verzoeker heeft niet concreet aangegeven welke voorlopige voorziening de voorzieningenrechter naar zijn oordeel zou moeten treffen.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de Raad, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Daarbij kan de voorzieningenrechter tevens in de afweging betrekken in hoeverre er naar zijn oordeel een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat omtrent de vraag of de aangevallen uitspraak dan wel het bestreden besluit in het bodemgeschil al of niet in stand zullen blijven.
De mogelijkheid hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen is niet bedoeld om door middel van de zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. De voorzieningenrechter heeft dit al eerder overwogen in zijn uitspraak van 18 november 2003, gepubliceerd in RSV 2004/83.
In de onderhavige zaak is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De enkele omstandigheid dat verzoeker rust wil voor hem en zijn gezin, dat de aangevallen uitspraak -naar zijn oordeel- niet in stand zal kunnen blijven, en het tijdsverloop voordat inhoudelijke behandeling zal plaatsvinden, zonder dat daarbij concrete, op de (gezondheids)situatie van verzoeker toegesneden omstandigheden zijn aangevoerd noch zijn onderbouwd, acht de voorzieningenrechter onvoldoende grondslag voor het oordeel dat enig spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
Het verzoek om voorlopige voorziening is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder zitting.
Er is geen aanleiding om in voor verzoekster gunstige zin beslissingen met betrekking tot proceskosten en griffierecht te nemen.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. K.J.S. Spaas, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.