ECLI:NL:CRVB:2005:AU5289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-5500 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in verband met niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van een hoger beroep. De zaak betreft een verzoeker die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, die zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond had verklaard. De rechtbank had ook het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.

De verzoeker had op 6 april 2005 een besluit ontvangen, waartegen hij in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was en dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk was, omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. De verzoeker had op 11 oktober 2005 zijn standpunt over de betaling van het griffierecht uiteengezet, maar was niet verschenen tijdens de zitting.

De voorzieningenrechter oordeelde dat volgens artikel 23 van de Beroepswet (Bw) een griffierecht moet worden geheven en dat de termijn voor betaling twee weken bedraagt. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was betaald, werd het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de verzoeker niet in verzuim was geweest, en verklaarde het verzoek om voorlopige voorziening niet ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier.

Uitspraak

05/5500 WW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. INLEIDING
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 18 juli 2005, nrs. 05/721 WW en 05/492 WW, het beroep van verzoeker tegen het besluit van gedaagde van 6 april 2005 ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 april 2005 ongegrond is verklaard.
Appellant heeft tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 7 oktober 2005 is partijen meegedeeld dat tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek ter zitting alleen de tijdigheid van de betaling van het verschuldigde griffierecht aan de orde zal worden gesteld.
Verzoeker heeft bij fax van 11 oktober 2005 zijn standpunt met betrekking tot de betaling van het griffierecht uiteengezet.
Het verzoek is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 oktober 2005, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In artikel 23, eerste lid, van de Beroepswet (Bw) is bepaald dat van de indiener van een verzoek om een voorlopige voorziening door de griffier een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 23, tweede lid, in samenhang met artikel 22, vierde lid, van de Bw, bedraagt de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden, twee weken. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Bij brief van 7 september 2005 is verzoeker er op gewezen dat een griffierecht van € 103,-- is verschuldigd. Daarbij is een acceptgirokaart meegezonden.
Bij aangetekende brief van 21 september 2005 is verzoeker nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen één week dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat verzoeker, bij overschrijding van die termijn, er rekening mee moet houden dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De Raad stelt vast dat het griffierecht niet binnen deze termijn is betaald, nu het verschuldigde bedrag pas op 3 oktober 2005 op de rekening van de Raad is bijgeschreven. Nu op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden geoordeeld dat verzoeker niet in verzuim is geweest, acht de Raad het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht niet ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.