ECLI:NL:CRVB:2005:AU5220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/272 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, vertegenwoordigd door mr. P.P.J.L. Appelman, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin zijn bezwaar tegen een terugvorderingsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De terugvordering betreft een bedrag van € 10.088,16, dat over de periode van 22 juni 2001 tot en met 31 mei 2002 onterecht aan appellant was uitgekeerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 september 2005, waarbij gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. C. Roele. Appellant was niet aanwezig. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 14 mei 2002 had ingetrokken, waardoor vaststond dat hij geen recht had op een WAO-uitkering per 22 juni 2001. Dit leidde tot de conclusie dat de voorschotten onverschuldigd waren betaald.

Appellant voerde aan dat de lange duur van de procedure en het handelen van gedaagde leidde tot een onterecht hoog terug te vorderen bedrag, en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde echter dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de terugvordering onaanvaardbaar maakten. De lange duur van de procedure op zich was geen reden om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

04/272 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Als gemachtigde van appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 december 2003, nummer WAO 03/177, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2005, waar namens appellant - met voorafgaand bericht - niemand is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. C. Roele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 november 2002 heeft gedaagde de over de periode van 22 juni 2001 tot en met 31 mei 2002 onverschuldigd betaalde voorschotten ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van € 10.088,16 (bruto) van appellant teruggevorderd.
De daartegen namens appellant ingediende bezwaren zijn bij besluit van 3 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank (onder meer) overwogen dat, nu appellant het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2002 - bij welk besluit gedaagde heeft geweigerd appellant per
22 juni 2001 een WAO-uitkering toe te kennen - niet heeft gehandhaafd, in rechte vaststaat dat hij per 22 juni 2001 geen recht heeft op een WAO-uitkering. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van dringende redenen, bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In hoger beroep is namens appellant (wederom) aangevoerd dat door het weinig voortvarend handelen van gedaagde de beoordeling van de WAO-aanspraak te lang op zich heeft laten wachten, waardoor het terug te vorderen voorschot onnodig hoog is opgelopen. Gelet hierop is wel degelijk sprake van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, aldus appellant.
De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellant bij brief van 19 juli 2002 gedaagde heeft medegedeeld zijn bezwaar in te trekken tegen het besluit van 14 mei 2002, waarbij is beslist dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering na afloop van de wettelijke wachttijd op 21 juni 2001. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hiermee vast staat dat het over het tijdvak van 22 juni 2001 tot en met 31 mei 2002 betaalde voorschot onverschuldigd is betaald.
Op grond van artikel 57 van de WAO, zoals dat luidt vanaf 1 augustus 1996, is gedaagde gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (zie onder meer USZ 2001/141) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft.
De Raad constateert dat gesteld noch gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Er moet dan sprake zijn van een zodanig uitzonderlijke situatie dat toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De omstandigheid dat gedaagdes administratie er (betreurenswaardig) lang over heeft gedaan om te besluiten op appellants WAO-aanvraag kan, op zichzelf beschouwd, geen dringende reden als hiervoor bedoeld opleveren.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.