ECLI:NL:CRVB:2005:AU5215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2397 TW + 2399 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag aanvraag en maatregel van 20% in het kader van de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van betrokkene tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de Toeslagenwet. Betrokkene had een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) die later werd omgezet naar de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Hij verzocht om een toeslag ingevolge de Toeslagenwet, maar deed dit te laat, namelijk 365 dagen na de datum waarop hij recht had op de toeslag. Het Uwv legde hem een maatregel op van 20% korting op de toeslag over de periode van 27 april 2000 tot 27 april 2001, omdat hij zijn aanvraag niet binnen de gestelde termijn had ingediend.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv deels gegrond verklaard, maar het hoger beroep van betrokkene richtte zich tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep met betrekking tot de ingangsdatum van zijn uitkering. Betrokkene stelde dat hij onjuist was voorgelicht door het Uwv over zijn recht op toeslag. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat onbekendheid met de regelgeving in beginsel geen grond oplevert voor een uitzondering op de aanvraagtermijn. De Raad concludeerde dat het Uwv niet ernstig verweten kon worden voor de opgelegde maatregel, omdat de informatievoorziening tekortschietend was.

De Raad oordeelde dat er een onevenredigheid bestond tussen de ernst van de overtreding van betrokkene en de opgelegde maatregel. De maatregel van 20% werd als onterecht beschouwd, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad besloot dat het bestreden besluit van het Uwv, voor zover het de maatregel betrof, niet kon standhouden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 oktober 2005.

Uitspraak

03/2397 + 2399 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Partijen hebben op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 april 2003, nummer 02/1907 TW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het Uwv heeft bij zijn aanvullend beroepschrift tevens verweer gevoerd inzake het hoger beroep van betrokkene. Betrokkene heeft op 21 juli 2003 nog een nader schrijven aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen en waar namens het Uwv is verschenen mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Het Uwv heeft aan betrokkene met ingang van 17 september 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, welke uitkering per 1 januari 1998 is omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Tot 1 april 1998 werd op betrokkenes uitkering een korting toegepast in verband met inkomsten uit zijn eigen bedrijf. Vanaf laatstgenoemde datum geniet betrokkene geen inkomsten uit arbeid meer.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 27 april 2000, de datum gelegen één jaar voor de ontvangst van betrokkenes aanvraag daartoe, een toeslag ingevolge de Toeslagenwet toegekend. Tevens is bij besluit van diezelfde datum aan betrokkene wegens het te laat aanvragen van de toeslag een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van 20% over de toeslag over de periode van 27 april 2000 tot
27 april 2001. Daarbij is overwogen dat betrokkene zijn aanvraag 365 kalenderdagen te laat had gedaan. Bij het bestreden besluit van 23 april 2002 heeft het Uwv zijn besluiten van 3 juli 2001 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover daarbij de oplegging van een maatregel is gehandhaafd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts is een bepaling gegeven omtrent de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg.
Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep voorzover dat betrekking heeft op de ingangsdatum van zijn uitkering. Hij heeft daarbij gesteld dat hij door het Uwv onvolledig en onjuist is voorgelicht omtrent zijn recht op toeslag. Betrokkene heeft erop gewezen dat in de folder van het Uwv over de Toeslagenwet de WAZ niet wordt genoemd en dat daarin is vermeld dat recht op toeslag bestaat bij een inkomen onder het sociaal minimum, terwijl daarbij arbeidsinkomen wordt bedoeld. Betrokkene heeft inkomsten uit de verhuur van kamers, waardoor het totale gezinsinkomen boven het sociaal minimum ligt en kon derhalve zijns inziens niet weten dat hij vanaf 1 april 1998 voor toeslag in aanmerking kwam.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie onbekendheid met de regelgeving in beginsel geen grond oplevert om een bijzonder geval in de zin van artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet aanwezig te achten. Dat de door het Uwv uitgegeven folder over de Toeslagenwet – zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft toegegeven – onvolledig en soms zelfs onjuist was, maakt dit in het onderhavige geval niet anders. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hier een algemene folder betreft, waarin nimmer alle specifieke gevallen kunnen worden belicht. Meer dan de algemene lijnen kunnen hierin dan ook niet worden beschreven. Betrokkene had zich bij het Uwv kunnen laten voorlichten over de omstandigheden van zijn geval.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van betrokkene niet kan slagen.
Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen de vernietiging van het bestreden besluit voorzover daarbij de oplegging van een maatregel is gehandhaafd.
De rechtbank heeft de vernietiging van dit deel van het bestreden besluit gegrond op de overweging dat betrokkene weliswaar het controlevoorschrift heeft overtreden waarin is bepaald dat de aanvraag om toeslag wordt gedaan binnen zes weken na het ontstaan van het recht op toeslag, doch dat hem van deze overtreding redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt nu het Uwv heeft nagelaten betrokkene voldoende te informeren. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Ook in dit verband geldt dat het Uwv via folders slechts algemene informatie kan verstrekken en dat van betrokkene kon worden verwacht dat hij zich zou laten voorlichten omtrent de aanspraak op toeslag in zijn specifieke geval. Naar het oordeel van de Raad was het Uwv dan ook op grond van artikel 14, eerste lid, van de Toeslagenwet verplicht een maatregel op te leggen.
In het tweede lid van artikel 14 van de Toeslagenwet is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. De Raad zal derhalve moeten beoordelen of de in casu opgelegde maatregel van 20% over de toeslag over de periode van 27 april 2000 tot 27 april 2001 is afgestemd op de ernst van betrokkenes gedraging en de mate waarin deze hem kan worden verweten, zoals bedoeld in genoemd wetsartikel.
Het opnemen van een bepaling omtrent de aanvraagtermijn van een uitkering in controlevoorschriften zal in zijn algemeenheid zijn ingegeven door het belang van het uitvoeringsorgaan om bij de vaststelling van het recht op een uitkering op eenvoudige wijze te (kunnen) beschikken over de voor die vaststelling benodigde gegevens en om zijn controlefunctie naar behoren te kunnen vervullen. Voor een belangrijk deel wordt dit belang reeds gediend door de in diverse socialezekerheidswetten opgenomen bepaling dat de uitkering – behoudens een afwijkingsbevoegdheid in bijzondere gevallen – wordt toegekend met een terugwerkende kracht van ten hoogste één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Daar komt voor de Toeslagenwet nog bij dat, anders dan bij de beoordeling van het recht op een uitkering waarvoor de toestand van de uitkeringsgerechtigde in het verleden van belang is, de controle zich beperkt tot de periode waarover de toeslag – na toepassing van artikel 11, zevende lid van de Toeslagenwet – wordt verstrekt. In casu geldt zelfs dat het Uwv via de door betrokkene in het kader van de controle van zijn WAZ-uitkering ingezonden inlichtingenformulieren geheel op de hoogte was van de inkomenspositie van betrokkene en zijn echtgenote. Van een belang aan de zijde van het Uwv om op eenvoudige wijze gegevens te kunnen verzamelen en zijn controlefunctie goed te kunnen uitvoeren, kan in het onderhavige geval dan ook nauwelijks worden gesproken.
Voorts is bij een afweging als de onderhavige van belang of en zo ja, in hoeverre het Uwv door de overtreding van een controlevoorschrift door betrokkene financieel wordt benadeeld. Bij een (te) late aanvraag door betrokkene van een uitkering ingevolge de Toeslagenwet is van financiële benadeling van het Uwv geen sprake. Bij een ruime overschrijding van de aanvraagtermijn als hier aan de orde, is zelfs sprake van een financieel voordeel aan de zijde van het Uwv, omdat de aanvrager op grond van artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet zijn aanspraak op toeslag over een periode niet gehonoreerd ziet. Daar tegenover staat het financiële belang van betrokkene, die zich niet alleen geconfronteerd ziet met een maatregel van financiële aard, maar die ook nadeel ondervindt door het niet kunnen realiseren van zijn aanspraak over een (ruime) periode in het verleden.
Ten slotte is van belang dat betrokkene zijn verzuim weliswaar is aan te rekenen, maar dat nu het Uwv – zoals de gemachtigde ter zitting van de Raad heeft toegegeven – is tekortgeschoten bij zijn informatievoorziening, hem geen ernstig verwijt valt te maken.
Dit alles afwegend, komt de Raad tot het oordeel dat er een grote mate van onevenredigheid bestaat tussen de ernst van betrokkenes overtreding van de controlevoorschriften en de mate waarin deze hem kan worden verweten enerzijds en de opgelegde maatregel, die volgens de berekening van het Uwv neerkomt op f 1.700,-, anderzijds. Toepassing van het relevante Maatregelenbesluit is in het onderhavige geval dan ook in strijd met artikel 14, tweede lid, van de Toeslagenwet. De Raad komt derhalve – evenals de rechtbank, doch op andere gronden – tot het oordeel dat het bestreden besluit voorzover daarbij de oplegging van een maatregel is gehandhaafd, geen stand kan houden.
Op grond van al het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, deels met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en hem van voor ambtshalve voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 414 wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.Gunter.
CVG