ECLI:NL:CRVB:2005:AU5213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4782 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van kinderbijslag op basis van onvoldoende bijdrage in het onderhoud van de kinderen

In deze zaak gaat het om de ontzegging van kinderbijslag aan appellant door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De ontzegging is gebaseerd op de stelling dat appellant onvoldoende heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin werd geoordeeld dat hij niet voldoende bewijs had geleverd van zijn financiële bijdragen aan de verzorging van zijn kinderen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant niet in staat was om originele paspoorten over te leggen, omdat zijn Nederlandse paspoort was gestolen en zijn Marokkaanse paspoort was ingeleverd bij het consulaat. Appellant heeft wel kopieën van zijn paspoorten overgelegd, maar de Raad oordeelt dat deze niet voldoende zijn om zijn verblijf in Marokko aan te tonen.

De Raad heeft ook gekeken naar de financiële bijdragen die appellant beweert te hebben geleverd aan de verzorgster van zijn kinderen, F. Karim. Appellant heeft verklaard dat hij bedragen heeft overgemaakt aan zijn zuster voor de verzorging van de kinderen, maar de Raad heeft geoordeeld dat de overgelegde bewijsstukken niet voldoen aan de eisen die door de Sociale verzekeringsbank zijn gesteld. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet op een eenvoudige en controleerbare manier heeft aangetoond dat hij voldoende heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van financiële bijdragen in het kader van de toekenning van kinderbijslag. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de kosten van het geding te compenseren, en heeft de zaak afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

02/4782 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift, voorzien van bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2002, nr. SBR 01/1061, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar voor gedaagde is verschenen drs. L.R.W. van der Feen de Lille, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 15 december 2004 aan de gemachtigde van appellant de gelegenheid geboden nadere gegevens in het geding te brengen. Bij brief van 26 april 2005 heeft de gemachtigde aan dit verzoek voldaan.
Desgevraagd is op 2 juni 2005 nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar voor gedaagde is verschenen drs. Van der Feen de Lille voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 6 november 2000 heeft gedaagde bepaald dat appellant over het vierde kwartaal van 1999 tot en met het derde kwartaal van 2000 recht heeft op enkelvoudige kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor de kinderen Rihabe, geboren op 16 maart 1990, Zoubeir, geboren op 29 maart 1991 en Asmae, geboren op
25 oktober 1994, en recht op tweevoudige kinderbijslag voor de kinderen Si Mohammed, geboren op 16 februari 1987 en Safae, geboren op 28 april 1988. Bij besluit van 23 april 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard in zoverre dat voor Rihabe en Zoubeir recht bestaat op tweevoudige kinderbijslag over het tweede kwartaal van het jaar 2000. Voor het overige is het besluit van 6 november 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de vraag of gedaagde terecht aan appellant tweevoudige kinderbijslag voor de kinderen Rihabe en Zoubeir heeft ontzegd over het vierde kwartaal van 1999 en het eerste en het derde kwartaal van 2000 op de grond dat appellant onvoldoende heeft bijgedragen in het onderhoud van de kinderen.
Door appellant is gesteld dat hij van 11 november 1999 tot 29 februari 2000 en van 12 juni 2000 tot 9 september 2000 in Marokko heeft verbleven, zodat hij, conform gedaagdes beleid, ook op andere dan de regulier voorgeschreven wijze kan aantonen dat hij voldoende in het onderhoud van de kinderen heeft bijgedragen. Ten bewijze van dit verblijf zijn door appellant kopieën (van enkele pagina's) van zijn Nederlandse en Marokkaanse paspoort in het geding gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank volstaan deze kopieën ten bewijze van het gestelde verblijf evenwel niet. Gelet hierop heeft gedaagde terecht vastgehouden aan de eis dat appellant op eenvoudig te controleren wijze dient aan te tonen dat hij voldoende heeft bijgedragen in het onderhoud van Rihabe en Zoubeir om voor tweevoudige kinderbijslag in aanmerking te komen.
De door appellant in het geding gebrachte betaalbewijzen voldoen, aldus de rechtbank, niet aan deze eis. Appellant heeft bewijzen overgelegd van twee overschrijvingen van een bedrag van f 22.000,- op respectievelijk 28 november 1999 en 2 januari 2000 en een overschrijving op 18 september 2000 van een bedrag van f 4.500,-. De twee eerstgenoemde bedragen zijn overgemaakt op appellants eigen rekening in Marokko en van het bedrag van f 4.500,- is niet bekend op welk rekeningnummer het is gestort. Van alle overboekingen ontbreekt het bewijs dat de verzorgster van de kinderen, F. Karim, het geld daadwerkelijk heeft opgenomen. Op die gronden is het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat hij niet in staat is originele paspoorten over te leggen, daar zijn Nederlandse paspoort is gestolen en zijn Marokkaanse paspoort aan het consulaat is overgelegd. Uit de door appellant overgelegde kopieën van zijn paspoorten blijkt naar zijn opvatting wel degelijk dat hij in de hiervoor genoemde perioden in Marokko heeft verbleven. Verder is namens appellant een verklaring overgelegd van de verzorgster van de kinderen, zijn zuster F. Karim, inhoudende dat zij in het vierde kwartaal van 1999 f 4.500,- en in het eerste kwartaal van 2000 f 22.000,-, van appellant heeft ontvangen. Deze bedragen heeft zij gebruikt voor het dekken van de kosten van de verzorging van de kinderen.
In verweer is namens gedaagde betoogd dat, wat er ook zij van het verblijf van appellant in Marokko, het onderhoud in de hier aan de orde zijnde kwartalen op reguliere wijze dient te worden aangetoond, nu appellant niet voldoet aan de in gedaagdes beleid neergelegde voorwaarde dat het onderhoud in het kwartaal voorafgaande aan en volgend op het 'vakantiekwartaal' op reguliere wijze dient te worden aangetoond. In dat verband is onder meer aangegeven dat over het vierde kwartaal van 2000 aan appellant (slechts) enkelvoudige kinderbijslag is toegekend.
Ter zitting van de Raad op 26 november 2004 is door appellant aangegeven dat de verzorgster van de kinderen gemachtigd is ten aanzien van zijn rekening. Namens gedaagde is opgemerkt dat het Marokkaanse paspoort niet in zijn geheel in kopie is overgelegd. Reeds op die grond is het paspoort niet acceptabel voor gedaagde. Op de ontbrekende pagina's van het paspoort zouden nog een aantal 'entrées' en 'sorties' kunnen staan. Ten aanzien van de betalingen van appellant wordt opgemerkt dat wanneer er slechts sprake is van een machtiging aangetoond moet worden dat de verzorger het geld heeft opgenomen van de betreffende rekening. De overgelegde verklaring volstaat daartoe niet.
Na heropening van het onderzoek heeft de Raad appellant in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen. Met name worden genoemd een volledige en gelegaliseerde kopie van appellants Marokkaanse en Nederlandse paspoort, stukken waaruit kan blijken op welke bankrekening van F. Karim het op 18 september 2000 van de bankrekening van appellant afgeboekte bedrag van f 4.500,- is overgemaakt, alsmede gegevens welke zijn verblijf in de hier aan de orde zijnde kwartalen in Marokko aannemelijk kunnen maken, zoals tickets of rekeningen.
Namens appellant is hierop bij brief van 26 april 2005 verklaard dat overlegging van kopieën van de complete paspoorten niet mogelijk is gebleken, omdat de originele paspoorten niet meer voorhanden waren. Het bedrag van f 4.500,- is overgeschreven naar een rekening ten name van appellant. F. Karim is echter gevolmachtigd om over deze rekening te beschikken. Overgelegd zijn verder kopieën van bankafschriften waaruit blijkt dat appellant op 17 en 21 november 1999 en op 31 augustus 2000, 2, 3, 5 en
7 september 2000 in Casablanca geld uit geldautomaten heeft opgenomen. Verder zijn stukken overgelegd waaruit moet blijken dat appellant op 15 en 17 augustus 2000 in Casablanca geld heeft gewisseld.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier aan de orde zijnde kwartalen meer dan twee maanden in elk kwartaal in Marokko heeft verbleven.
Met betrekking tot het vierde kwartaal van 1999 en het eerste kwartaal van 2000 is de Raad, met gedaagde, van oordeel dat appellant met de door de gemachtigde in het geding gebrachte niet-volledige kopieën van de paspoorten van appellant het gestelde verblijf onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Ten aanzien van het derde kwartaal van 2000 moet de Raad constateren dat, zo al wordt aangenomen dat appellant het gestelde verblijf in dat kwartaal wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt, appellant niet voldoet aan de in het beleid van gedaagde geformuleerde eis dat het onderhoud in de kwartalen voorafgaand aan en volgend op het 'vakantiekwartaal' op reguliere wijze dient te worden aangetoond. Tussen partijen is immers niet (meer) in geschil dat over het vierde kwartaal van 2000 aan appellant ten behoeve van de betreffende kinderen enkelvoudige kinderbijslag is toegekend.
Appellant zal derhalve op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze aannemelijk moeten maken dat hij in de in geding zijnde kwartalen heeft voldaan aan de, voor de toekenning van tweevoudige kinderbijslag ten behoeve van Rihabe en Zoubeir, voorgeschreven onderhoudsbijdrage. Appellant is daarin, naar het oordeel van de Raad, niet geslaagd. Van de overboekingen naar eigen rekening de dato 28 november 1999 en
2 januari en 18 september 2000, tot welke rekening F. Karim, de verzorgster van de kinderen, gemachtigd was, ontbreekt elk bewijs van opname van genoemde bedragen door de verzorgster. Daarmee is niet op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze aannemelijk gemaakt dat deze gelden ten goede zijn gekomen aan het onderhoud van de betreffende kinderen. De Raad heeft reeds meermalen aangegeven dat een verklaring achteraf van de verzorgster, dat het geld door haar is opgenomen en besteed aan de verzorging van de kinderen, het geconstateerde manco niet vermag te helen.
Ten aanzien van de overige door appellant gestelde uitgaven ten behoeve van de kinderen merkt de Raad op dat van deze uitgaven ofwel niet is aangetoond dat ze zijn gemaakt ten behoeve van de kinderen ofwel dat de betreffende uitgaven onvoldoende zijn om aan de vereiste onderhoudsbijdrage te kunnen voldoen.
De Raad concludeert dat het beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht termen geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
BKH