[appellant], wonende te [woonplaats] (Nederlandse Antillen), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 16 april 2004, onder nummer 03-1329 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2005, waar appellant, met bericht, niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 1 maart 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 3 jaar en 3 maanden als advocaat-stagiaire in dienst getreden van [advocatenkantoor] (hierna: [advocatenkantoor]). Na overleg met de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem (hierna: de Deken) heeft appellant besloten de arbeidsovereenkomst met [advocatenkantoor] per 1 februari 2003 te beëindigen in verband met een, volgens zijn zeggen, ernstig verstoorde arbeidsrelatie. Appellant was op dat moment ver gevorderd in onderhandelingen over een dienstverband bij Consul International Partners te Monaco (hierna: Consul). Op 1 februari 2003 werd appellant door zijn contactpersoon bij Consul telefonisch medegedeeld dat met hem geen arbeidsover-eenkomst kon worden afgesloten in verband met onvoorziene financiële problemen. Op 21 februari 2003 is dit bericht per e-mail bevestigd.
De vervolgens door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de WW heeft gedaagde bij besluit van 25 maart 2003 met ingang van 3 februari 2003 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Dit besluit is, onder wijziging van de grondslag in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW bij het op bezwaar genomen bestreden besluit van 29 juli 2003 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat gedaagde en de rechtbank de bijzondere omstandigheden van zijn geval hebben miskend. Hij heeft er met name op gewezen dat de bij [advocatenkantoor] ontstane situatie zo onhoudbaar was dat een acute noodzaak bestond om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en dat hij alles heeft gedaan om werkloosheid te voorkomen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat vóór 1 februari 2003 al een mondelinge arbeidsovereenkomst met Consul tot stand was gekomen. Appellant meent dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij met zijn ontslagname had moeten wachten totdat een schriftelijke arbeidsovereenkomst was gesloten.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift en ter zitting van de Raad aangegeven dat de in het bestreden besluit genoemde grondslag onjuist is en dat de maatregel gebaseerd had moeten worden op overtreding van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, neergelegde verplichting van de werknemer om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
De Raad acht dit nader ingenomen standpunt met betrekking tot de in het bestreden besluit gehanteerde grondslag juist. Het bestreden besluit kan dan ook geen stand houden en komt voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt daarom eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De Raad zal tevens bezien of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt als volgt.
De Raad acht door appellant niet aannemelijk gemaakt dat op 1 februari 2003 reeds een mondelinge arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen tussen hem en Consul. De door appellant overgelegde e-mailberichten van Consul maken weliswaar aannemelijk dat de onderhandelingen tussen Consul en appellant een ver gevorderd stadium hadden bereikt, maar zij bevatten geen gegevens over de inhoud van hetgeen tussen hen was overeen-gekomen. Dat tussen appellant en Consul vóór 1 februari 2003 al volledige overeen-stemming was bereikt over de inhoud van een arbeidsovereenkomst is dan ook niet uit die e-mails af te leiden, noch anderszins door appellant aangetoond.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant zijn stelling dat een acute noodzaak bestond om per 1 februari 2003 zijn dienstbetrekking bij [advocatenkantoor] te beëindigen, onvoldoende heeft onderbouwd. De door hem overgelegde brief van de Deken van 12 maart 2003, waarin deze heeft gesteld dat appellant bij [advocatenkantoor] in een onhoudbare situatie was komen te verkeren en dat het te prefereren was om de arbeidsverhouding te beëindigen, noch de stellingen van appellant zelf duiden op een zodanig onhoudbare situatie dat een ontslagname per 1 februari 2003 geboden was. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat van appellant op dat moment niet kon worden gevergd om met zijn ontslagname te wachten totdat een redelijke zekerheid bestond over zijn toen nog mogelijke overstap naar Consul of een andere werkgever.
Op grond van deze overwegingen komt de Raad tot het oordeel dat appellant de op hem ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW rustende verplichting heeft overtreden. Appellants verwachting dat hij op korte termijn in dienst zou treden bij Consul levert geen verminderde verwijtbaarheid op, nu die verwachting ten tijde van de beëindiging van de arbeidsverhouding met [advocatenkantoor] onvoldoende gerechtvaardigd was.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.
(get.) A.W.M. van Bommel.