[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 7 november 2003, onder reg.nr.: AWB 02/734, tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (Cadans) heeft appellante met ingang van
4 augustus 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens is gebleken dat niet Cadans maar GAK Nederland B.V. (GAK) de bevoegde uitvoeringsinstelling was om appellantes aanspraak op een WAO-uitkering te beoordelen. Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft gedaagde de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 4 augustus 1997 ingetrokken.
Bij besluit van 1 november 2001 heeft gedaagde van appellante een bedrag van
? 17156,44 teruggevorderd onder overweging dat de WAO-uitkering over de periode
4 augustus 1997 tot 29 mei 2000 onverschuldigd is betaald. Daarbij is tevens aan appellante meegedeeld dat gedaagde verplicht is de uitkering terug te vorderen, tenzij dringende redenen zijn om daarvan af te zien. Volgens gedaagde is daarvan geen sprake.
Bij besluit van 18 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak - kort gezegd - overwogen dat de betaling van de uitkering aan appellante door Cadans over de periode 4 augustus 1997 tot 1 juli 2001 onverschuldigd is geschied, dat gedaagde gehouden is het onverschuldigd betaalde terug te vorderen en dat geen sprake is van een dringende reden op grond waarvan gedaagde had moeten besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat door de uitkeringsinstanties fouten zijn gemaakt en dat zij voor een eventuele dubbele uitkering niet verantwoordelijk kan worden gesteld. Voorts voert appellante aan dat niet het gehele bedrag kan worden teruggevorderd omdat gedaagde verzuimd heeft om over de uitkering belasting in te houden.
De Raad overweegt als volgt.
Nu gedaagdes besluit van 6 augustus 2001, waarbij appellantes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 4 augustus 1997 is ingetrokken, inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden, staat vast dat deze uitkering op en na die datum onverschuldigd is betaald.
Op grond van het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO is gedaagde verplicht de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, alsmede anderszins onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Ingevolge het vierde lid van artikel 57 van de WAO kan gedaagde in geval van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af zien.
Ter beoordeling van de Raad staat of in het onderhavige geval sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO. Blijkens de parlementaire behandeling gaat het bij het begrip “dringende reden” om het maken van een uitzondering in geval voor betrokkene anders onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Daarbij moet sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders aan de hand is, hetgeen een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt.
Een uitzondering in voormelde zin doet zich hier naar het oordeel van de Raad niet voor. Appellante heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare, met name financiële gevolgen heeft, maar zij heeft dat standpunt niet met bewijsstukken onderbouwd. Ter zitting van de Raad is gebleken dat in verband met de voor appellante bestaande verplichting tot afbetaling een inkomens- en vermogensonderzoek heeft plaatsgevonden. Sedert augustus 2004 vindt er een invordering plaats van € 366,-- per maand, zodat blijkbaar bij appellante financiële ruimte is tot terugbetaling van hetgeen haar onverschuldigd is betaald. Met betrekking tot het betoog van appellante dat gedaagde heeft verzuimd om over de uitkering belasting in te houden, merkt de Raad op dat appellante ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij zich inmiddels met een verzoek tot teruggave heeft gericht tot de belastingdienst. Ook de omstandigheid dat van de zijde van gedaagde een fout is gemaakt kan op zichzelf geen dringende reden opleveren om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht tot terugvordering van het onderhavige bedrag is overgegaan, hetgeen betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.