de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant.
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit op bezwaar van 8 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant gehandhaafd zijn besluit van 12 februari 2002, bij welk besluit appellant een bedrag van € 7.344,74 van gedaagde heeft teruggevorderd wegens over de periode van 1 mei 2000 tot en met 30 juni 2001 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij uitspraak van 18 februari 2003, nr. WAO 02/895, waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft de rechtbank Alkmaar het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
Appellant is, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, een verweerschrift -voorzien van bijlagen- ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van der Heijden voornoemd.
Gedaagde, geboren [in] 1946 en laatstelijk werkzaam als technisch medewerker, is op 15 januari 1999 uitgevallen met psychische klachten. Appellant heeft in september 1999 aan gedaagde een aanvraagformulier voor een WAO-uitkering doen toekomen. Vraag 13a van dit formulier luidt: ‘Machtigt u de sectorraad de wao-uitkering uit te betalen via uw werkgever?’ Gedaagde heeft bij vraag 13a het vakje ‘ja’ aangekruist.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is aan gedaagde, die inmiddels zijn eigen werk voor 50% had hervat, bij besluit van 27 januari 2000 met ingang van 14 januari 2000 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In het kader van gedaagdes reïntegratie heeft de arbeidsdeskundige P.J. van Diepen in maart 2000 gedaagdes werkgever bezocht. Daaropvolgend hebben in mei 2000 gesprekken plaatsgevonden door de arbeidsdeskundige met gedaagde en de werkgever. Op 12 juli 2000 heeft de arbeidsdeskundige op kantoor een gesprek gehad met gedaagde. Uit de rapportage van 14 juli 2000 blijkt dat gedaagde heeft aangegeven dat hij vanaf
1 mei 2000 voor 60% werkt, vanaf 1 juni 2000 voor 70% en vanaf 10 juli 2000 voor 80%. Afgesproken is dat er in december 2000 een heronderzoek zou volgen. Bij brief van de arbeidsdeskundige van 14 juli 2000 wordt gedaagde medegedeeld dat met ingang van respectievelijk 1 mei, 1 juni en 10 juli 2000 de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 35 tot 45, 25 tot 35 en 15 tot 25% bedraagt. Uiterlijk december 2000 zal worden onderzocht hoe het werk dan verloopt. Een kopie van deze brief is aan gedaagdes werkgever verzonden.
Gedaagde is met ingang van 28 juni 2001 volledig hersteld verklaard. Bij besluit van
1 augustus 2001 is zijn uitkering ingetrokken. Bij een drietal besluiten van
6 augustus 2001 is zijn uitkering per respectievelijk 1 mei, 1 juni en 10 juli 2000 vastgesteld op 35 tot 45, 25 tot 35 en 15 tot 25%.
Bij brief van 12 februari 2002 heeft appellant aan gedaagdes werkgever verzocht een bedrag van € 8.949,37, zijnde ten behoeve van gedaagde onverschuldigd betaalde uitkering, aan appellant terug te betalen. Bij de in rubriek I genoemde brief van
12 februari 2002 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat de onverschuldigd betaalde uitkering ad € 7.344,74 formeel van hem wordt teruggevorderd. Opgemerkt wordt dat aan de werkgever wordt voorgesteld het ten onrechte betaalde bedrag te verrekenen met andere betalingen aan de werkgever. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet gebleken, aldus appellant.
Blijkens een telefoonrapport van 14 februari 2002 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat zijn werkgever op 13 augustus 2001 failliet is gegaan. Bij brief van
19 februari 2002 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat gedaagdes werkgever aan het verzoek om terugbetaling niet heeft voldaan. Aan gedaagde wordt de mogelijkheid geboden een betalingsregeling te treffen. Bijgevoegd is een specificatie van het terug te betalen bedrag.
Namens gedaagde is tegen de brieven van 12 en 19 februari 2002 bezwaar aangetekend. Opgemerkt wordt dat gedaagde de uitbreiding van zijn werkzaamheden steeds correct aan appellant heeft doorgegeven. Gedaagde heeft nimmer te veel ontvangen. Hij heeft slechts doorbetaling van loon gehad en niet kunnen onderkennen dat appellant te veel uitkering verstrekte. Appellant heeft de betalingsoverzichten niet aan gedaagde, maar aan diens werkgever gezonden. Het terugvorderen van de uitkering van gedaagde is in die omstandigheden niet redelijk. Daar komt bij dat appellant gedaagde niet heeft gewezen op de verstrekkende juridische gevolgen die een machtiging kan meebrengen. Geconcludeerd wordt dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad (RSV 2000/239) wordt gesteld dat een dringende reden slechts gelegen kan zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van bijvoorbeeld de terug-vordering voor de belanghebbende. Bij de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare gevolgen worden omstandigheden op zowel het financiële als het immateriële vlak meegewogen. Van dergelijke omstandigheden is in casu niet gebleken. Voorts wordt opgemerkt dat schending van beginselen van behoorlijk bestuur geen dringende reden oplevert. Ten aanzien van de machtiging wordt opgemerkt dat de werkgever fungeert als doorgeefluik. De betalingen worden geacht aan gedaagde te zijn gedaan en de onverschuldigde betalingen moeten dan ook van gedaagde worden teruggevorderd.
Ter zitting van de rechtbank op 9 januari 2003 is door gedaagde onder meer verklaard dat op de door hem van zijn toenmalige werkgever ontvangen loonstroken geen melding werd gemaakt van de WAO-uitkering. Gedaagde heeft geen bezwaar gemaakt tegen de herzieningsbesluiten, omdat deze besluiten correct waren. Namens gedaagde is er verder op gewezen dat de terugvordering voor gedaagde leidt tot onaanvaardbare gevolgen.
Hij is momenteel werkloos. Door gedaagde is geen loonvordering ingesteld omdat het faillissement van de werkgever reeds was uitgesproken.
Onder uitvoerige verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van het begrip ‘dringende redenen’ in artikel 57, vierde lid, van de WAO heeft de rechtbank geoordeeld dat in het onderhavige geval voldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor het aannemen van dringende redenen. Opgemerkt wordt dat gedaagde part noch deel heeft gehad aan het ontstaan van de onderhavige terugvordering nu hij steeds zijn inlichtingen-verplichting is nagekomen en hij zijn reïntegratietraject heeft gevolgd in nauw overleg met appellants arbeidsdeskundige. Verder acht de rechtbank van belang dat gedaagde nimmer heeft kunnen begrijpen dat hij te veel WAO-uitkering ontving. Gedaagde is omtrent de hoogte van de uitbetaalde uitkering noch door appellant noch door zijn werkgever geïnformeerd. De rechtbank hecht verder groot belang aan het feit dat gedaagdes voormalige werkgever failliet is verklaard voordat gedaagde door appellant was geïnformeerd omtrent de ontstane terugvordering. Het instellen van een loonvordering door gedaagde was zinloos nu het faillissement bij gebrek aan baten reeds was opgeheven. Voornoemde omstandigheden brengen mee dat gedaagde nimmer feitelijk een te hoge uitkering heeft ontvangen, maar dat hij wel wordt geconfronteerd met een terugvordering zonder verhaalsmogelijkheid op zijn ex-werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank treden onder deze omstandigheden voor gedaagde onaanvaardbare consequenties op indien wordt vastgehouden aan de bestreden terugvordering van de te veel betaalde WAO-uitkering. Er is sprake van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO.
Op die grond wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant in de kern aangevoerd dat de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden niet kunnen meebrengen dat er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO. De vraag of van de zijde van appellant een fout is gemaakt en of gedaagde redelijkerwijs kon begrijpen dat te veel uitkering werd betaald, dient in het kader van het beroep op een dringende reden om van terugvordering af te zien als niet relevant terzijde te worden gesteld. Voorzover de rechtbank heeft bedoeld uit te spreken dat appellant in strijd met het zorgvuldigheids- en/of het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld en op grond daarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, merkt appellant op dat schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur niet kan leiden tot het aannemen van een dringende reden. Verwezen wordt onder meer naar ’s Raads uitspraak van 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/140. Aangevoerd wordt ten slotte dat de enkele omstandigheid dat het per 9 augustus 2001 uitgesproken faillissement van gedaagdes werkgever inmiddels wegens gebrek aan baten is opgeheven en dat het instellen van een loon-vordering op grond daarvan weinig zin zou hebben, evenmin voldoende is voor het aannemen van een dringende reden. Niet is gebleken dat gedaagde ten gevolge van het faillissement van zijn werkgever in een zodanige situatie is beland dat het terug-vorderingsbesluit voor hem onaanvaardbare (financiële) consequenties heeft.
Ter zitting van de Raad is namens appellant onder meer verklaard dat voor gedaagde geen aanleiding bestond rechtsmiddelen aan te wenden tegen de herzieningsbesluiten van 6 augustus 2001, nu deze besluiten in overeenstemming waren met het door gedaagde gevolgde reïntegratieproject.
Het gaat in de onderhavige procedure om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat appellants besluit tot terugvordering van gedaagde van een bedrag van € 7.344,74 in rechte geen stand kan houden.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank niet onderschrijven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van – in dit geval – de terugvordering. Hoezeer de Raad ook begrip heeft voor de onaangename positie waarin gedaagde is terechtgekomen, dit kan er naar het oordeel van de Raad niet aan af doen dat de hiervoor geschetste omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als het gevolg van de terugvordering. De Raad merkt daarbij nog op dat het door het faillissement van de werkgever opgelopen nadeel door het afgeven van de machtiging door gedaagde meer risico van gedaagde dan voor risico van appellant dient te komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2005
(get.) M.M. van der Kade.