ECLI:NL:CRVB:2005:AU4821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5466 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling van vletterlieden tot verzekering onder werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om de vraag of de vletterlieden, die als leden van de Coöperatieve Vereniging (CVV) werkzaam zijn, verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringswetten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 oktober 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Haarlem. De appellante, een coöperatieve vereniging die maritieme dienstverlening biedt, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de vletterlieden met ingang van 1 januari 2004 als verzekeringsplichtig heeft aangemerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat de leden van de CVV in een gezagsverhouding werkzaam zijn ten opzichte van de vereniging, wat betekent dat zij onderworpen zijn aan de zeggingsmacht van de algemene ledenvergadering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn vervuld, en de Raad onderschrijft deze overwegingen. De leden ontvangen een maandelijkse vergoeding die als loon wordt aangemerkt, en zijn verplicht om hun werkzaamheden persoonlijk te verrichten.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante overwogen, die stelde dat er geen sprake is van een dienstbetrekking en dat de CVV een facilitaire organisatie is. Echter, de Raad concludeert dat de leden, inclusief de bestuursleden, onder het gezag van de algemene vergadering staan en dat de samenwerking en werkafspraken niet afdoen aan deze gezagsverhouding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

04/5466 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante hebben mr. W. Eenhoorn MBA en mr. G.W.B. van Westen, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 2 november 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 augustus 2004, kenmerk 04-267 en 04-544 tot en met 588.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft daarop gerepliceerd bij brief van 6 januari 2005.
Bij brieven van 10 mei 2005 en 5 juli 2005 heeft appellante nadere stukken alsmede een DVD en een CD-rom ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 juli 2005, waar namens appellante, ambtshalve opgeroepen, zijn verschenen mr. Van Westen, mr. J. Boedhoe, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Rotterdam, mr. P.J. van Bodegraven, juridisch adviseur, N.M. van Amesfoort, registeraccountant, en P. Blinkhof, voorzitter van appellante. Gedaagde, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.A. Rusman en mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Ter zitting is de DVD vertoond.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend om appellante in de gelegenheid te stellen een nader stuk over te leggen. Bij brief van 25 juli 2005 heeft appellante een looncontrolerapport van 14 december 2000 ingezonden. Gedaagde heeft daarop een commentaar ingezonden.
Partijen hebben de Raad toestemming gegeven de zaak zonder nader onderzoek ter zitting af te doen. De Raad heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
II. MOTIVERING
Appellante (hierna ook: CVV) is een vereniging op coöperatieve grondslag met als statutair doel: met inachtneming van het algemeen belang de stoffelijke belangen der leden en aspirant-leden zoveel mogelijk te bevorderen, welk doel zij tracht te bereiken door het gemeenschappelijk verrichten en/of doen verrichten van vletterlieden-werkzaamheden in de ruimste zin des woords. Het werk van de vletterlieden laat zich omschrijven als maritieme dienstverlening in het havengebied van de IJmond en op het sluizencomplex van [woonplaats]. Om het beroep van vletterman te mogen uitoefenen dient een vletterman te beschikken over een vergunning. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning is het beschikken over de vereiste diploma’s. Appellante leidt leerlingen op voor deze diploma’s. Tijdens deze driejarige opleiding zijn de leerlingen in loondienst bij appellante. De leerling die de opleiding heeft voltooid, wordt bij gebleken geschiktheid aspirantlid van appellante, waarna na negen jaar volwaardig lidmaatschap kan volgen. Bij toetreding tot de vereniging als (aspirant)lid eindigt in de optiek van appellante de dienstbetrekking.
De statuten die gedaagde in zijn beoordeling heeft betrokken bepalen dat de CVV wordt bestuurd door het bestuur en de algemene vergadering. Het bestuur is belast met de leiding van de dagelijkse aangelegenheden en wordt uit de leden van de CVV gekozen door de algemene vergadering. Een lid van het bestuur kan te allen tijde door de algemene vergadering worden ontslagen. Het bestuur behoeft de goedkeuring van de algemene vergadering voor de in de statuten omschreven rechtshandelingen, behoudens bepaalde rechtshandelingen tot een waarde van f 10.000,--. Over de toelating als aspirantlid van de CVV beslist de algemene vergadering met gewone meerderheid van stemmen. Een aspirantlid dat negen jaar onafgebroken aspirantlid is geweest, wordt door de algemene vergadering toegelaten als lid tenzij op dat moment een van de gronden voor opzegging van dan wel ontzetting uit het lidmaatschap aanwezig is. Een (aspirant)lid kan het lidmaatschap opzeggen met een opzegtermijn van drie maanden. Opzegging namens de CVV door het bestuur kan slechts plaatsvinden indien het (aspirant)lid een van de vereisten voor het lidmaatschap heeft verloren dan wel indien van de CVV niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Ontzetting uit het (aspirant)lidmaatschap geschiedt op voordracht van het bestuur krachtens besluit van de algemene vergadering. Ieder (aspirant)lid heeft toegang tot de algemene vergadering. Ieder lid heeft recht op het uitbrengen van tien stemmen. Een aspirantlid heeft recht op het uitbrengen van zoveel stemmen als hij volle verenigingsjaren aspirantlid is. Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen, behoudens als het gaat om wijziging van de statuten en het huishoudelijk reglement en om verkiezing van personen. De (aspirant)leden zijn verplicht de statuten en de rechtsgeldige reglementen van de CVV getrouw na te komen, de van hen gevorderde werkzaamheden naar behoren te verrichten en de belangen van de CVV naar vermogen te behartigen. Het is hun verboden gelijke of gelijksoortige werkzaamheden voor zichzelf of voor anderen te verrichten, tenzij met goedvinden van de algemene vergadering. De geldmiddelen van de CVV bestaan uit de inleggelden der (aspirant)leden, de met de vletterliedenwerkzaamheden verdiende gelden en andere baten.
In het huishoudelijk reglement is bepaald dat de (aspirant)leden recht hebben op een aandeel in de onverdeelde bootgelden na aftrek van alle kosten van de CVV en na reservering van bedragen voor in het huishoudelijk reglement genoemde doeleinden. Het bedrag waarop ieder (aspirant)lid recht heeft wordt vastgesteld door de algemene ledenvergadering. Het huishoudelijk reglement geeft regels voor de werkwijze van het bestuur en van commissies, en voor het aannemen van personeel in loondienst. Het huishoudelijk reglement bevat voorts gedetailleerde voorschriften en regelingen betreffende de rechten en plichten van leden en aspirantleden, zoals de te verrichten werkzaamheden, vakantie en verzuim, ziekte en invaliditeit, vervroegd uittreden, ouderdoms-, weduwen- en wezenpensioen, de financiële verhouding tussen de (aspirant)leden en de CVV en uitkeringen aan en afrekening met gewezen (aspirant)leden bij beëindiging van het lidmaatschap.
Op 20 november 2000 heeft gedaagdes looninspecteur G. van ’t Hof bij appellante een looncontrole uitgevoerd waarvan een rapport, gedateerd 14 december 2000, is opgemaakt. Het betrof een periodieke controle. Blijkens dat rapport zijn er in het kader van de controle geen correcties opgelegd. Onder 3. Verzekeringsplicht is vermeld “geen opmerkingen” en onder 4.2 Onkostenvergoedingen is vermeld: “Aan de leden en aspirant-leden die niet als verplicht verzekerd zijn beschouwd, en de leerling vletterlieden die in de loonadministratie verantwoord zijn, wordt een onkostenvergoeding van f 5,-- per gewerkte dag betaald.”
Naar aanleiding van een looncontrole bij een vergelijkbaar bedrijf in Amsterdam is bij gedaagde twijfel gerezen over de status van de vletterlieden (als lid van een coöperatieve vereniging) in het algemeen en bij deze onderneming en die van appellante in het bijzonder, zo is vermeld in een rapport van een onderzoek dat namens gedaagde in december 2002 bij appellante is ingesteld. In het rapport, gedateerd 13 december 2002, is opgemerkt:
“In het verleden is kennelijk wel eerder onderzoek verricht maar nimmer is duidelijk vastgelegd wat de status van de leden van CVV is. In het jaar 2000 heeft collega van ‘t Hoff nog een controle uitgevoerd, hij heeft uitgebreid met de heer Bink gesproken en heeft tevens de statuten en het huishoudelijk reglement ontvangen en heeft overleg gevoerd met de afdeling ARA/PBZ. Hiervan is echter niets teruggevonden. Dit onderhavige onderzoek zou duidelijkheid moeten verschaffen aan zowel UWV als aan de werkgever zelf.”
De rapporteur M. Oosterveer, accountmanager van het districtskantoor Haarlem, komt op basis van het onderzoek tot de uitvoerig gemotiveerde conclusie dat er geen sprake is van verzekeringsplicht in de zin van artikel 3 of artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten (hierna: de wetten). Bij het rapport is een bijlage gevoegd, opgesteld door A. Bots, looninspecteur, en Ch. Wilffert, administratief controleur looninspectie, die op basis van hun beoordeling van de feitelijke situatie tot de conclusie komen dat er sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3, eerste lid, dan wel artikel 5 van de wetten en dat tevens de bestuurders van appellante verzekerd zijn op grond van artikel 4, eerste lid, onder h, en derde en vierde lid van de wetten, met ingang van 1 januari 1998.
Bij besluit van 2 juli 2003 heeft gedaagde appellante bericht dat hij na voorlegging van beide rapportages aan de beleidsbepalende afdeling te Amsterdam heeft besloten dat de (bestuurs)leden van de CVV met ingang van 1 januari 2004 op grond van artikel 4, eerste lid onder h, van de wetten als verzekeringsplichtig zijn aan te merken en derhalve vanaf die datum premieplichtig zijn. Bij de bepaling van de ingangsdatum zijn de beginselen van behoorlijk bestuur in aanmerking genomen. Bij brief van 9 juli 2003 heeft gedaagde de grondslag van het besluit van 2 juli 2003 uitgebreid in die zin dat de verzekeringsplicht van de bestuursleden is gebaseerd op artikel 4, eerste lid onder h, en derde lid, van de wetten en dat de verzekeringsplicht van de leden van de vereniging is gebaseerd op artikel 3 subsidiair artikel 5, aanhef en onder d, van de wetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: het Besluit). De uitzondering van artikel 8 van het Besluit acht gedaagde op de leden van de CVV niet van toepassing.
Nadat appellante op het door haar ingestelde bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2003, aangevuld bij brief van 9 juli 2003, is gehoord, heeft gedaagde het bezwaar bij besluit van 5 januari 2004 ongegrond verklaard. Gedaagde acht zowel de leden als de bestuursleden verzekeringsplichtig op grond van artikel 3 van de wetten dan wel artikel 5, aanhef en onder d, van de wetten juncto artikel 5 van het Besluit. Met betrekking tot de ingangsdatum overweegt gedaagde:
“Overigens is het besluit en de aanvulling daarop wellicht niet geheel duidelijk. De verzekeringsplicht is ingegaan op het moment dat de arbeidsverhouding met een betrokkene is aangegaan. Echter, de premieplicht is per toekomende datum,
1 januari 2004, vastgesteld. De verzekeringsplicht bestaat dus feitelijk al jaren. Er dienen dus premies afgedragen te worden. In dit geval is de datum gelet op het niet aannemen van verzekeringsplicht in het verleden vastgesteld op 1 januari 2004. Dit is ruim na het besluit. (...) CVV is dus gehouden premies af te dragen. Van UWV kan gelet op haar wettelijke taak niet verlangd worden dat zij nog langer afziet van premieheffing.”
In het verweerschrift aan de Raad heeft gedaagde de subsidiaire grond laten vallen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard en daarbij gemotiveerd overwogen dat de leden, met inbegrip van de bestuursleden, ten opzichte van de CVV in een gezagsverhouding werkzaam zijn, nu zij onderworpen zijn aan de zeggingsmacht van de algemene ledenvergadering, terwijl tevens is voldaan aan de eisen van verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en verplichting tot loonbetaling. Gedaagde heeft volgens de rechtbank terecht en op goede gronden verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ten aanzien van de leden en bestuursleden van de CVV aangenomen.
De rechtbank heeft daartoe ten aanzien van de vraag of de vletterlieden werken in een gezagsverhouding overwogen dat er geen sprake is van het individueel, onafhankelijk en naar eigen inzicht verrichten van werkzaamheden door de vletterlieden. Voor de uitvoering van het feitelijke werk worden daadwerkelijk aanwijzingen gegeven. De vletterlieden werken in ploegen volgens een van tevoren vastgesteld rooster. Bij de dagelijkse werkzaamheden regelt degene die in het rooster is aangewezen als wachtsman de werkzaamheden en geeft zo nodig aanwijzingen en orders die de individuele ploegleden dienen op te volgen. Indien een ploeglid het niet eens is met een door de wachtsman gegeven order, is daarvoor in het huishoudelijk reglement een procedure voorgeschreven. Volgens die procedure is men verplicht de orders van de wachtslieden eerst op te volgen waarna een geschil kan worden voorgelegd aan de voorzitter of een bestuurslid, die vervolgens bindend beslist. Het bestuur van de CVV sluit de contracten met de opdrachtgevers en de CVV factureert. De vletterlieden voeren de opdrachten uit. Voorts hecht de rechtbank waarde aan de aanwezigheid van een concurrentiebeding omdat dit een ernstige inbreuk maakt op de zelfstandigheid van een beroepsbeoefenaar. De rechtbank acht tevens van belang dat er regels zijn ten aanzien van werktijden, ziekmeldingen en het opnemen van vakantie en verlof. Er zijn regels gesteld over de omgang met andere leden en derden, de representativiteit, het dragen van bedrijfskleding en zwemvesten, het gebruik van alcohol en verdovende middelen. Overtreding van de regels kan leiden tot het opleggen van een boete. De aanwezigheid van gezag komt naar het oordeel van de rechtbank ook tot uitdrukking in het feit dat het bestuur een zekere mate van toezicht en controle houdt. Het bestuur heeft de surpervisie over de dagelijkse gang van zaken binnen de CVV. De leden zijn verplicht aan de wachtslieden en/of het bestuur verantwoording af te leggen omtrent hun werkzaamheden. De wachtslieden zien ook toe op een goede uitvoering van de werkzaamheden en op een behoorlijk gebruik en onderhoud van de materialen. Het bestuur kan bij ziekte een controle-arts inschakelen en de betrokkene medisch laten keuren. Voorts leidt de rechtbank uit de stukken af dat sprake is van doorbetaling van (boot)gelden dan wel maanddelen tijdens ziekte en verlof. Tevens heeft de rechtbank laten meewegen dat belangrijke beslissingen zoals beëindiging van het lidmaatschap, ontslag en opleggen van schorsingen en boetes door de algemene vergadering worden genomen bij meerderheid van stemmen. Van een relevant financieel belang van een individueel lid in de onderneming dat mogelijk aan een gezagsverhouding in de weg zou kunnen staan is de rechtbank niet gebleken. Bij toetreding tot de CVV wordt weliswaar een entreebedrag gestort als aandeel in het vermogen van de CVV ter vergroting van haar liquiditeit, maar dit leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een belangrijke mate van afhankelijkheid van de CVV. Daarbij is van belang dat niet de individuele leden maar de algemene vergadering de financiële verhouding bepaalt en vastlegt. Zo wordt de hoogte van het entreegeld jaarlijks door de ledenvergadering vastgesteld en beslist de ledenvergadering of er geld geleend moet worden en tot welke bedragen. Gezien de omstandigheid dat de CVV een rechtspersoon is in juridische zin, eigenaar is van de bedrijfsmiddelen, de bedrijfsvoering op naam van de CVV geschiedt en de aansprakelijkheid van de leden als zodanig is uitgesloten acht de rechtbank eerder sprake van afhankelijkheid van de leden van de CVV. Op grond van al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de leden ten opzichte van de CVV in een gezagsverhouding werkzaam zijn. Voor de bestuursleden is dit niet anders nu zij op dezelfde voet als de overige leden werkzaam zijn en ook onderworpen zijn aan de zeggingsmacht van de algemene ledenvergadering. Verder is de rechtbank van oordeel dat ook de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot betaling van loon aanwezig zijn. De maandelijkse voorschotten die de leden ontvangen zijn naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar aan te merken als een contraprestatie voor de verrichte arbeid.
Appellante heeft zich in hoger beroep in een uitvoerig gemotiveerd betoog op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu niet aan de voorwaarden voor het bestaan daarvan is voldaan, de werkzaamheden van de leden worden verricht in het kader van gezamenlijk ondernemerschap en de CVV een facilitaire organisatie ten behoeve van haar leden is.
Tussen partijen is in geschil of de leden van appellante terzake van hun werkzaamheden ten behoeve van appellante met ingang van 1 januari 2004 verplicht verzekerd waren ingevolge artikel 3 van de wetten en of appellante terzake premieplichtig was.
De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot het oordeel hebben geleid dat de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn vervuld en maakt deze tot de zijne. Appellante was dan ook in beginsel premieplichtig.
Met betrekking tot hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad daar het volgende aan toe. De Raad onderkent dat de aard van het werk van de leden van de CVV, ook gelet op het geheel van wettelijke regels en procedures dat hun taakuitoefening beheerst, het noodzakelijk maakt dat zij samenwerken en werkafspraken maken. In die zin zijn zij bij het verrichten van hun werkzaamheden onderling wel gelijkwaardig, maar dat neemt niet weg dat de leden, met inbegrip van de bestuursleden, ieder voor zich onder het gezag staan van het hoogste orgaan van de rechtspersoon CVV, die de onderneming drijft. Dat orgaan, de algemene vergadering, heeft onmiskenbaar de bevoegdheid de leden opdrachten en aanwijzingen te geven. Van die bevoegdheid wordt gelet op de werkwijze en de daarvoor door de CVV opgestelde regels ook daadwerkelijk gebruik gemaakt. De vletterlieden hebben als contraprestatie voor hun werkzaamheden recht op een aandeel in de onverdeelde bootgelden. Als voorschot daarop ontvangen zij vaste maanddelen. De door de CVV aan de vletterlieden voor hun werkzaamheden betaalde vergoeding is terecht als loon aangemerkt. Dat de vletterlieden gehouden zijn de werkzaamheden persoonlijk te verrichten is niet in geschil.
Gedaagde heeft bij zijn beoordeling in 2002 de statuten en het huishoudelijk reglement betrokken die appellante aan hem ter beschikking heeft gesteld. Eerst in mei 2005 heeft appellante de Raad de nieuwe statuten en het nieuwe huishoudelijk reglement toegezonden, vastgesteld door de algemene vergadering op 14 november 2004 met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2004. De grief dat gedaagde zich heeft gebaseerd op verouderde regels en gegevens omdat de statuten en het huishoudelijk reglement niet meer aansluiten bij de huidige praktijk, wijst de Raad af. Nu gedaagde (aanvankelijk) als ingangsdatum van zowel de verzekeringsplicht als de premieplicht 1 januari 2004 heeft bepaald, acht de Raad het niet onjuist dat de situatie is beoordeeld op basis van de toen nog geldende statuten. De Raad is niet gebleken dat de feitelijke situatie in die mate afwijkt van de in de statuten en het huishoudelijk reglement gegeven regels dat daaraan voorbijgegaan zou moeten worden. Voorts is namens appellante ter zitting van de Raad verklaard dat de nieuwe statuten voor de beoordeling van de gezagsverhouding en de verplichting tot loonbetaling geen relevante wijzigingen bevatten.
Dat de Belastingdienst de vletterlieden als zelfstandigen heeft aangemerkt staat in 2004 niet in de weg aan het aannemen van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de wetten.
Appellante heeft, samengevat, nader aangevoerd dat gedaagde zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, nu er twee tegenstrijdige rapporten aan het besluit ten grondslag liggen. Door verzekeringsplicht per 2004 en niet voor de jaren ervoor en erna aan te nemen handelt gedaagde volgens appellante in strijd met de rechtszekerheid. In dat verband wijst appellante ook op de looncontrole van 2000.
Van de zijde van gedaagde is ter zitting nader gepreciseerd dat de verzekeringsplicht niet per 1 januari 2004 van rechtswege is ontstaan maar op het moment dat aan de voorwaarden is voldaan die de wet hieraan stelt. Het is de premieplicht die per 1 januari 2004 is vastgesteld, en wel alleen voor het jaar 2004.
De Raad is met appellante van oordeel dat de besluitvorming van gedaagde niet uitblinkt door helderheid en consistentie. Gedaagde heeft zijn standpunt dat er (in elk geval) per
1 januari 2004 sprake was van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de wetten naar het oordeel van de Raad echter voldoende gemotiveerd, ook al bestond er voordat gedaagde zijn besluit had genomen, verschil van mening tussen de bij het onderzoek in 2002 betrokken medewerkers van gedaagde. Verzekeringsplicht ontstaat van rechtswege. Dat betekent dat een eventuele schending van het vertrouwensbeginsel daarop geen invloed heeft. Eerst bij een besluit over de vaststelling en/of heffing van de premie kan aan dat beginsel worden getoetst. De Raad overweegt in dit verband ten overvloede dat het op de weg van gedaagde ligt om bij de voorbereiding van een eventueel besluit tot vaststelling en/of heffing van premie het in dit geding door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel te betrekken en indringend te toetsen welk gewicht toekomt aan de hierboven aangehaalde passages in het looncontrolerapport van 14 december 2000, in samenhang bezien met wat over de aard en inhoud van die looncontrole is opgemerkt in het rapport van 13 december 2002.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden.
Nu het hoger beroep niet slaagt, is voor vergoeding van schade als door appellante verzocht ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding geen plaats, zodat de Raad dit verzoek zal afwijzen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en
prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A.H.Hagendoorn-Huls.