ECLI:NL:CRVB:2005:AU4817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/241 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht in verband met hogere inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) van appellante, die eerder een pensioen ontving op basis van de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De herziening van de uitkering is gebaseerd op de vaststelling dat appellante te veel nabestaandenuitkering heeft ontvangen, omdat haar inkomen uit arbeid hoger was dan eerder opgegeven. De Raad stelt vast dat gedaagde, de Sociale verzekeringsbank, de uitkering met terugwerkende kracht heeft herzien, wat leidt tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De Raad overweegt dat de herziening niet in stand kan blijven, omdat gedaagde niet heeft aangetoond dat appellante niet aan haar mededelingsverplichting heeft voldaan. De Raad benadrukt dat appellante gedaagde op de hoogte heeft gesteld van haar wisselende inkomsten, en dat het niet redelijk is om de herziening met terugwerkende kracht door te voeren zonder voldoende onderzoek naar de gevolgen voor appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en gedaagde wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de omstandigheden van het geval. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

04/241 ANW (Rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante is door mr. M.A.T. Sick, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op daartoe bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 december 2003, nr. AWB 03/867 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 september 2005, waar appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. M.A.T. Sick en gedaagde -met bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante ontving een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) van gedaagde, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Voor appellante, als ex AWW-gerechtigde, is de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 (deels) inkomensafhankelijk geworden. Naar aanleiding van het door appellante opgegeven inkomen heeft gedaagde bij besluit van 19 november 1997, rekening houdend met appellantes inkomsten uit arbeid, de hoogte van haar nabestaandenuitkering vastgesteld.
Vervolgens heeft gedaagde naar aanleiding van een vergelijking met gegevens van de belastingdienst op 26 januari 2001 aan appellante gevraagd om overlegging van onder meer alle loonspecificaties tot en met de laatstgenoemde datum. Daarop heeft appellante afschriften van salarisstrookjes vanaf januari 1998 tot en met april 2001 overgelegd. Op grond van de overgelegde gegevens heeft gedaagde bij besluit van 1 augustus 2001 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 herzien. Bovendien is bij brief van dezelfde datum aan appellante bericht dat gedaagde voornemens was het te veel ontvangen bedrag van f 24.715,51 van appellante terug te vorderen en is een terugbetalingsregeling voorgesteld.
Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen de herziening en de voorgestelde terugbetalingsregeling en voorts is bij brief van 1 februari 2002 verzocht om vergoeding van de in verband met het bezwaar gemaakte kosten. Omdat gedaagde niet tijdig een beslissing heeft genomen op dit bezwaar, heeft de rechtbank bij uitspraak van 31 oktober 2002, reg. nr. AWB 02/3026 ANW, gedaagde opgedragen binnen vier weken na verzending van die uitspraak een beslissing te nemen op het bezwaar. Bij zijn besluit van 20 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Voorts blijkt uit deze beslissing dat gedaagde heeft afgezien van een beslissing over de nog in te stellen terug- en invordering van het te veel betaalde dat en het verzoek om vergoeding van de kosten is afgewezen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in het besluit van 1 augustus 2001 vastgestelde aanspraken van appellante op uitkering ingevolge de ANW vanaf 1 januari 1998 juist zijn berekend en dat gedaagde aan appellante vanaf de laatstgenoemde datum te veel nabestaandenuitkering heeft betaald. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of gedaagde met recht de uitkering van appellante met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 heeft herzien.
Met betrekking tot de herziening van het recht op ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, gedaagde gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Voorts wordt op grond van de beleidsregels van gedaagde met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht gedaagde belang aan:
- de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan gedaagde een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
Namens appellante is aangevoerd - en door gedaagde wordt dit niet betwist - dat zij gedaagde op de hoogte heeft gesteld van de wisselende aard van haar werkzaamheden met het oog op de omzetting van haar AWW-uitkering in een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering en nadien van wijzigingen van haar inkomsten die voortvloeiden uit wijzigingen van de CAO. Dat neemt niet weg dat de Raad van oordeel is dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat haar nabestaandenuitkering op een te hoog bedrag was vastgesteld, nu haar inkomsten in veel maanden aanzienlijk hoger waren dan het door gedaagde in 1997 vastgestelde inkomen van appellante.
De Raad moet vaststellen dat uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken op geen enkele wijze blijkt dat gedaagde zijn beleidsuitgangspunten met betrekking tot de kennelijke onredelijkheid in dit geval heeft beoordeeld. Dit betekent dat het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad onzorgvuldig is voorbereid en reeds op die grond niet in stand kan blijven. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij beoordeeld dient te worden of er in dit geval wellicht sprake is van kennelijke onredelijkheid als hiervoor bedoeld. Daarbij merkt de Raad, wat betreft de mate waarin partijen een verwijt kan worden gemaakt, allereerst op dat gedaagde blijkens het bestreden besluit niet heeft kunnen vaststellen dat appellante niet aan de mededelingsverplichting heeft voldaan, zij het dat onduidelijk is gebleven op grond van welke gegevens gedaagde tot die slotsom is gekomen. Voorts wijst de Raad erop dat uit de overgelegde salarisstroken van appellante reeds blijkt dat sprake was van wisselende inkomsten, gelet op de daarop vermelde toeslagen voor afwijkende werktijden en de bezoldiging voor extra werkuren. Als die extra inkomsten ook reeds vermeld waren op de door appellante kennelijk in 1997 overgelegde loonstrook dan wel loonstroken, dan had gedaagde kunnen weten dat sprake was van wisselende inkomsten. Ten aanzien van de toetsing of het bestreden besluit daadwerkelijk ingrijpend is (geweest) in het dagelijks leven van appellante merkt de Raad op dat het bestreden besluit leidt tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag van appellante en dat reeds deze omstandigheid enig onderzoek naar de gevolgen daarvan voor appellante noodzakelijk maakt.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op
€ 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
RG