[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft gedaagde de eerder aan appellante toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 10 februari 2000 ingetrokken, omdat gedaagde heeft aangenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van die datum op minder dan 15% gesteld diende te worden.
Het bezwaar dat appellante tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 9 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 8 augustus 2002, reg. nr. 01/1679 WAO, het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellante bij gemachtigde mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. M.J.G. Voets, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat hij van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest.
Met het oog hierop heeft de Raad R.P. Soeters, psychiater te Zwolle, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek met betrekking tot een aantal vragen aangaande de gezondheidstoestand van appellante. Op 11 maart 2005 heeft genoemde deskundige een rapport uitgebracht.
Hierna hebben partijen hun nadere standpunten schriftelijk aan de Raad kenbaar gemaakt.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2005, waar appellante wederom in persoon is verschenen met bijstand van mr. M.J.G. Voets als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich wederom heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, voornoemd.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht heeft aangenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 10 februari 2000 op minder dan 15% moet worden gesteld en terecht haar uitkering krachtens de WAO om die reden ingaande genoemde datum heeft ingetrokken.
De rechtbank heeft deze vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord; daartoe is in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Namens eiseres is aangevoerd dat zij de geduide functies niet kan uitoefenen vanwege haar marginale psychische belastbaarheid op grond waarvan zij als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Zij heeft dienaangaande onder meer gewezen op het door haar overgelegde rapport van de psychiater C. Kok van 28 februari 2001. Voorts is aangevoerd dat in het kader van een zorgvuldige besluitvorming niet kon worden volstaan met het verwijzen naar het rapport van een arbeidsdeskundige uit 1997, omdat dit ten tijde van het besluit in primo niet meer actueel was. Volgens eiseres had voor het besluit in primo een nieuwe arbeids-deskundige beoordeling moeten plaatsvinden.
De rechtbank is op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende medische stukken van oordeel dat verweerders beoordeling van de medische situatie van eiseres per 10 februari 2000 op voldoende gronden berust. De rechtbank hecht in het bijzonder waarde aan het oordeel van de door verweerder ingeschakelde psychiater J.D.J. Tilanus, dat mede ten grondslag is gelegd aan de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen van 3 augustus en 31 augustus 2000.”
In zijn in rubriek I genoemde rapport heeft de deskundige Soeters gesteld dat hij zich kan verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid en dat appellante in staat wordt geacht de functies te vervullen die door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd. Bij brief van 14 april 2005 is namens appellante medegedeeld dat zij de inhoud en conclusies van het rapport van de deskundige accepteert. Ook de Raad ziet geen aanleiding de juistheid van die conclusies in twijfel te trekken en is derhalve van oordeel dat de geestelijke gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding geen beletsel vormde de geselecteerde functies te vervullen. De Raad merkt daarbij nog op dat de geconsulteerde deskundige uitdrukkelijk het verzekeringsgeneeskundig oordeel onderschrijft dat de psychisch belastende factoren in de bedoelde functies de belastbaar-heid van appellante niet overschrijden.
Van de kant van appellante is gesteld dat de functie medewerker potplantenkwekerij niet geschikt voor appellante is, omdat deze functie de belastbaarheid van appellante met betrekking tot het aspect “staan” overschrijdt. Ten aanzien van deze grief heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Gulick op 12 mei 2005 de volgende toelichting gegeven:
“In gehele samengevatte relevante voorgeschiedenis is het thans benadrukte kennelijk niet langdurig aaneengesloten kunnen staan geen item in geding geweest.
Een medisch substraat hiervoor komt nergens naar voren anders dan genoemde platvoeten in medische rapportage dd (10.01)1997. Hiervoor kan adequaat schoeisel (schoenzool) dit onschuldige euvel normaal verhelpen. De aanname beperkingen tav staan is tevens gemaakt ttv zwangerschap!! waarin langdurig aaneengesloten staan problematischer kan zijn. Later is dit – op basis van voorliggende gegevens – op onduidelijke redenen overgenomen als zijnde een strukturele beperking.
Verder zij vermeldt:
Bva Verheijen gaat op item staan nader in in zijn rapport dd 31.08.00.
Code 0124-0718-009 vermeldt overigens een potplanter funktie zonder overschrijding (4 uur/werkdag).
Alle medici zagen tot op heden op dit vlak geen problemen. Ook ondergetekende niet.”
Gelet op de toelichting die in bovenaangehaald schrijven van de genoemde verzekeringsarts is gegeven, acht de Raad voldoende vast te staan dat de lichamelijke gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding niet zodanige beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid met zich bracht dat zij buiten staat was de functie medewerker potplantenkwekerij te vervullen.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden wat er zij van de namens appellante naar voren gebrachte grief dat de arbeidskundige beoordeling niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. In dat verband is door de gemachtigde van appellante aangevoerd dat weliswaar in maart 1997 een gesprek van appellante met de arbeidsdeskundige Braam heeft plaatsgevonden, waarin het belastbaarheidpatroon en de geselecteerde functies zijn besproken, maar dat een schriftelijke bevestiging van dit gesprek en een toezending van bedoelde functies niet hebben plaatsgevonden en dat het voorhouden van deze functies bovendien niet heeft geleid tot intrekking of herziening van appellantes uitkering. De gemachtigde van appellante stelt dat appellante eerst bij de primaire beslissing van 10 december 1999 in kennis is gesteld van de intrekking van de uitkering per 10 februari 2000, terwijl pas in de bezwaarfase op 14 januari 2000 een aantal stukken (waaronder een arbeidsmogelijkhedenlijst) aan de gemachtigde van appellante zijn gezonden, waaruit de geselecteerde functies naar voren komen. Blijkens het verhandelde ter zitting van 2 september 2005 nam vervolgens appellante via haar gemachtigde schriftelijk kennis van de functies die reeds in 1997 werden geselecteerd in het kader van een destijds voorgenomen intrekking van de uitkering, welke intrekking in verband met de zwangerschap van appellante geen doorgang heeft gevonden.
Gedaagde heeft hier tegenovergesteld dat als bijlage bij genoemd (primair) besluit van
10 december 1999 een brief van 30 november 1999 van de arbeidsdeskundige
Van den Bos, die had afgezien van een gesprek met appellante, was gevoegd, waarin is gesteld dat de resultaten van het recent uitgevoerde onderzoek dezelfde zijn als in 1997 en die resultaten destijds door de arbeidsdeskundige Braam op 17 maart 1997 schriftelijk aan appellante zijn bevestigd. Daarbij heeft gedaagde overigens erkend dat het in weerwil van het gestelde in laatstgenoemde brief aannemelijk is dat in 1997 geen schriftelijke bevestiging als bedoeld in de brief van 30 november 1999 heeft plaatsgevonden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Gelet op de gang van zaken, zoals deze uit het bovenstaande naar voren komt, moet de Raad aannemen dat in maart 1997 de destijds geselecteerde functies met appellante zijn besproken, maar haar toen niet schriftelijk zijn medegedeeld. Zelfs in het geval genoemde brief d.d. 30 november 1999 van de arbeidsdeskundige Van den Bos inderdaad is verzonden – de ontvangst van die brief wordt door appellante echter ontkend –, neemt zulks niet weg dat, gelet op de inhoud van die brief, ten tijde van het primaire besluit van 10 december 1999 appellante niet beschikte over schriftelijke informatie betreffende de functies die haar slechts in maart 1997 in een gesprek met de betrokken arbeidsdes-kundige zijn voorgehouden.
Het vorenstaande betekent dat naar het oordeel van de Raad de betreffende functies onmiddellijk voorafgaande aan de thans aan de orde zijnde intrekking van de uitkering van appellante niet op voldoende wijze onder haar aandacht zijn gebracht en voor haar dan ook ten tijde van het primaire besluit niet voldoende duidelijk was op het verkrijgen van welke functies zij zich diende te richten. Anders dan de rechtbank acht de Raad deze gang van zaken onvoldoende zorgvuldig, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Dit zelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand gelaten is. Gedaagde zal derhalve een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen.
Naar aanleiding van hetgeen in dit geding naar voren gekomen is overweegt de Raad ten overvloede nog het volgende. Onbetwist is dat de in 1997 geselecteerde functies op
14 januari 2000 ter kennis zijn gebracht aan de gemachtigde van appellante. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen – in dat verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/43 – is het niet in strijd met de in deze te betrachten zorgvuldigheid de geselecteerde functies niet aan betrokkene zelf aan te zeggen, maar te volstaan met toezending aan zijn of haar gemachtigde. Derhalve neemt de Raad aan dat appellante in de loop van januari 2000 schriftelijk heeft kunnen kennis-nemen van de geselecteerde functies; zulks komt ook overeen met de verklaring van de gemachtigde van appellante ter zitting van 2 september 2005 dat zij de betreffende stukken destijds heeft doorgezonden aan appellante zelf. Hieruit vloeit voort dat een tijdstip van intrekking van de uitkering dat twee maanden ligt nadat de functies op deze wijze onder de aandacht van appellante zijn gekomen, naar het oordeel van de Raad vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid geen bezwaren ontmoet.
Gelet op het terzake door de gemachtigde van appellante naar voren gebrachte voegt de Raad hieraan toe dat de omstandigheid dat eerst op een later tijdstip (kennisneming van) de actualisering van de in 1997 geselecteerde functies heeft plaatsgevonden, geen reden vormt om anders te oordelen, omdat in bezwaar gebleken is dat de in 1997 geselecteerde functies op 10 februari 2000 nog aanwezig waren en in overeenstemming met haar belastbaarheid waren.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en op € 324,92 voor kosten van een deskundige in eerste aanleg; in hoger beroep worden deze kosten begroot op € 966,- voor verleende rechts-bijstand en op € 81,23 voor de kosten van een deskundige. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de gemaakte reiskosten, die in hoger beroep op € 38,60 zijn begroot.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, tot een bedrag groot € 2054,75, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van in totaal € 109,23 dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.