[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.P.P. Caubo, advocaat te Almere, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op
19 april 2004, nummer AWB 03/1004, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Caubo voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.T. ‘t Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is vanaf 1 april 1980 in dienst geweest bij (de rechtsvoorgangsters van) Guilbert B.V. (hierna: de werkgever), laatstelijk in de functie van accountmanager.
Op 21 mei 2002 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden wegens gewichtige redenen, subsidiair wegens een verandering van omstandigheden. Als reden heeft de werkgever genoemd de ernstige en definitieve vertrouwensbreuk die is ontstaan nadat was ontdekt dat appellant, op wiens functioneren al geruime tijd kritiek bestond, welke echter niet tot verbetering in diens functioneren leidde, zich sinds juni 2001 in sterk toenemende mate onder werktijd maar ook daarbuiten op kosten van de werkgever schuldig heeft gemaakt aan buitensporig telefoonverkeer met de receptioniste/telefoniste van de naastgelegen zusteronderneming.
Bij beschikking van 21 juni 2002 heeft de kantonrechter de tussen appellant en de werkgever bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 juli 2002. De kantonrechter stelde vast dat appellant tijdens werktijd vele honderden privé-telefoongesprekken met een derde voerde welke grotendeels voor rekening van de werkgever kwamen en dat hij heeft moeten begrijpen dat een dergelijke omvang van privé-gebruik van de door de werkgever bekostigde telecommunicatiemiddelen niet was toegestaan. De kantonrechter achtte het te billijken dat de werkgever ieder vertrouwen in appellant, dat blijkens de stukken reeds onder hoge druk stond vanwege appellants functioneren, verloor toen de omvang en de kosten van het privé-telefoongebruik bekend werden. Aan appellant is geen vergoeding toegekend.
Op 10 juli 2002 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 26 februari 2003 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 4 februari 2003 blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Naar de mening van gedaagde heeft appellant zich zodanig gedragen, dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond er volgens gedaagde uit dat appellant misbruik heeft gemaakt van door de werkgever bekostigde telecommunicatiemiddelen door buitensporig telefoonverkeer in de privé-sfeer te onderhouden met een derde. Tevens heeft appellant zich volgens gedaagde niet voldoende ingespannen om zijn functie naar behoren uit te voeren. Van verminderde verwijtbaarheid was geen sprake.
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van
26 juni 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich aangesloten bij de overwegingen van de kantonrechter over het functioneren van appellant en hij heeft voorts gewezen op brieven van 18 april 2001, 16 oktober 2001, 12 november 2001 en 26 maart 2002 die van de zijde van de werkgever aan appellant zijn gestuurd, waarin appellant op zijn functioneren werd aangesproken en waarin verbeterpunten en afspraken zijn opgenomen, en op de op 18 december 2001 opgemaakte beoordeling. Wat betreft het telefoongebruik van appellant heeft gedaagde gesteld dat appellant met de door de werkgever voor zakelijke gesprekken aan hem ter beschikking gestelde mobiele telefoon hoofdzakelijk privé-gesprekken bleek te hebben gevoerd met eerdergenoemde derde en voorts, dat hij heeft nagelaten zijn werkgever desgevraagd helderheid te verschaffen in de buitensporig hoge (gedeclareerde) privé-telefoonrekening.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank leverden zowel het bovenmatige telefoonverkeer met eerderbedoelde derde als de hoogte van de privé-telefoonrekeningen en appellants weigering de werkgever hierin inzicht te verschaffen, bezien tegen de achtergrond van de blijkens brieven van de werkgever aan appellant van 16 oktober 2001, 12 november 2001 en 28 februari 2002 reeds enige jaren bestaande kritiek op appellants functioneren, gedrag op waarvan appellant had moeten begrijpen dat dat zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft ontkend dat hij al jarenlang niet naar behoren functioneerde. De beoordelingen over de jaren 1996 tot en met 2000 duiden, aldus appellant, alle op voldoende tot normaal goed functioneren. Van de door de werkgever overgelegde beoordeling over 2001, waarvan het eindresultaat ‘matig’ is, heeft appellant gesteld dat deze beoordeling hem niet bekend is en achteraf moet zijn opgemaakt. Appellant heeft erop gewezen dat hij tot en met juni 2002 maandelijks een bonus ontving, hetgeen evenmin duidt op onvoldoende functioneren, omdat bonussen alleen werden verstrekt indien de door de werkgever gestelde targets werden gehaald. Appellant heeft gesteld dat het volgens de werkgever tekortschietende beheer van zijn agenda werd veroorzaakt door een niet goed functionerende laptop en dat hij zijn bezoekrapportages naar aanleiding van de door zijn werkgever geuite kritiek heeft verbeterd. Hij heeft weersproken buitensporig veel privé-gebruik te hebben gemaakt van de mobiele telefoon en extreem hoge telefoonrekeningen van zijn privé-telefoon te hebben gedeclareerd. Ter verklaring van zijn veelvuldige contacten met de door de werkgever bedoelde telefoniste heeft appellant aangevoerd dat het ging om veelal kortdurende gesprekken van enkele seconden, die nodig waren om te worden doorverbonden met de binnendienst en soms om wat langere gesprekken op initiatief van die telefoniste, waarbij appellant de rol van vertrouwenspersoon vervulde. Appellant heeft gesteld dat hij niet heeft behoeven te begrijpen dat het voeren van die telefoongesprekken bij de werkgever op problemen zou stuiten, te minder omdat hij niet eerder door de werkgever is aangesproken op zijn telefoongebruik. Appellant heeft erkend de werkgever geen inzicht te hebben verschaft in de specificaties van de rekeningen van zijn privé-telefoon. Hij meende daartoe op grond van de toepasselijke rechtspositieregeling niet gehouden te zijn en vond het verschaffen van die informatie bezwaarlijk uit een oogpunt van privacy, vooral ook omdat hij uit hoofde van zijn voormalige functie van voorzitter van de ondernemingsraad vaak werd geconsulteerd door andere werknemers. Appellant heeft verder gesteld dat de hoge privé-rekening werd veroorzaakt door het internetgebruik van zijn dochter.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de stukken blijkt dat de werkgever in de loop van 2001 herhaaldelijk schriftelijk aan appellant te kennen heeft gegeven dat diens functioneren wat betreft de door hem gerealiseerde omzet en wat betreft zijn afspraken- en routeplanning en bezoekrapportages verbetering behoefde en dat daarover met appellant afspraken zijn gemaakt. De Raad doelt op de brieven van salesmanager D.J. Musch van 13 februari 2001, 18 april 2001,
3 mei 2001 en 26 maart 2002 en op de brieven van commercieel directeur J.W. de Goei van 16 oktober 2001, 12 november 2001 en 28 februari 2002. Hieruit blijkt dat de geconstateerde tekortkomingen zijn blijven bestaan, ook nadat aan appellant in een laatste poging om tot een oplossing te komen met ingang van 1 januari 2002 een andere klantgroep was toegewezen. Voorts bevindt zich bij de stukken het ten behoeve van de provisieberekening opgestelde overzicht van de door appellant in 2001 per maand behaalde verkoopresultaten. Hieruit blijkt, dat appellant in 2001 bijna iedere maand ruim beneden het gestelde target bleef en alleen over de maand mei provisie heeft ontvangen.
De Raad acht op grond van deze stukken voldoende aangetoond dat appellant in ieder geval vanaf 2000 niet naar volle tevredenheid van zijn werkgever functioneerde en dat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om daarin verbetering te brengen.
De Raad acht op basis van de stukken voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat de wijze waarop appellant sinds de zomer van 2001 de mobiele telefoon en zijn door de werkgever betaalde privé-telefoon gebruikte zodanige vragen opriep, dat het alleszins gerechtvaardigd was dat de werkgever daarover opheldering verlangde. Vast staat dat appellant geen inzicht heeft gegeven in de rekening van zijn privé-telefoon, waarom de werkgever hem bij brief van 26 september 2001 had gevraagd. De door appellant genoemde redenen voor die weigering acht de Raad in de geschetste omstandigheden niet deugdelijk.
Op grond van deze overwegingen komt de Raad met gedaagde en de rechtbank tot het oordeel dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant is dan ook verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
Van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat die werkloosheid appellant niet in overwegende mate valt te verwijten, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten bestaat in deze situatie geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.