ECLI:NL:CRVB:2005:AU4712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2673 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de einddatum van de fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de einddatum van de fictieve opzegtermijn van appellant in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die in dienst was bij een werkgever, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden en appellant een vergoeding toegekend. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ten onrechte de einddatum van de fictieve opzegtermijn op 31 maart 2003 had gesteld. De Raad oordeelt dat de opzegtermijn drie maanden bedraagt, maar dat de rda-maand niet in mindering mag worden gebracht in dit geval. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1449,-- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot opzegtermijnen.

Uitspraak

04/2673 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Groningen, op in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 29 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, reg.nr 03/738 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarop heeft appellant, desgevraagd, bij brief van 4 mei 2005 gereageerd.
Nadien heeft gedaagde een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord, waarop appellant weer heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 2 januari 1991 in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 2 december 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever per 31 januari 2003 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 18.000,-- ten laste van de werkgever.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft gedaagde bepaald dat appellant tot 1 april 2003 geen recht heeft op WW-uitkering in verband met de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW.
Bij het bestreden besluit van 25 juni 2003 is gedaagde bij dat standpunt gebleven en is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In geschil is het antwoord op de vraag op welke datum de fictieve opzegtermijn in het geval van appellant eindigt.
Blijkens het bestreden besluit stelt gedaagde zich op het standpunt dat de rechtens geldende termijn die de werkgever op grond van artikel 7:672, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) jegens appellant in acht moet nemen drie maanden bedraagt. Bij de berekening van de rechtens geldende termijn van opzegging volgens artikel 7:672 van het BW moet tevens de CAO in acht moet worden genomen. In artikel 6, tweede lid, van de CAO voor de Pluimveeverwerkende Industrie 2002 is bepaald dat ten aanzien van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd 'het bepaalde in lid 4 van art. 7:672 BW (één maand verkorting van de opzegtermijn) niet van toepassing is'. Derhalve dient volgens gedaagde geen aftrek van de zogenoemde rda-maand plaats te vinden. Uitgaande van de datum van de beschikking van de kantonrechter en in aanmerking nemend dat moet worden opgezegd tegen het einde van de maand, eindigt volgens gedaagde de fictieve opzegtermijn op 31 maart 2003.
Appellant heeft betoogd dat de aftrek van de rda-maand volgens artikel 7:672, vierde lid, van het BW wel dient plaats te vinden. Hij heeft daarvoor diverse argumenten aangevoerd. Van genoemd vierde lid kan volgens appellant niet worden afgeweken, ook niet bij (algemeen verbindend verklaarde) CAO. Subsidiair stelt hij dat de door gedaagde gehanteerde CAO niet op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat deze ten tijde van de beschikking van de kantonrechter niet algemeen verbindend was verklaard en evenmin op de individuele arbeidsovereenkomst van toepassing was verklaard. Tot slot acht hij de afwijkingsmogelijkheid van artikel 7:762, zevende lid, van het BW hier niet aan de orde omdat het niet gaat om de 'resterende termijn van opzegging van een maand'. Appellant concludeert dan ook dat de fictieve opzegtermijn eindigt op 28 februari 2003.
De Raad overweegt als volgt.
De discussie tussen partijen ziet op de vaststelling ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW van de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn ingevolge artikel 7:672 van het BW. Zoals de Raad eerder overwoog (zie onder meer zijn uitspraak van
4 december 2002; LJN AF3784; USZ 2003/51 en RSV 2003/54) moet daarbij rekening worden gehouden met afwijkende bepalingen van de toepasselijke individuele of collectieve arbeidsovereenkomst, mits deze binnen de in artikel 7:672 van het BW aangegeven grenzen blijven. De vraag of in dat kader de rda-maand wel of niet in mindering komt op de opzegtermijn acht de Raad voor de vaststelling van de lengte van de fictieve opzegtermijn volgens artikel 16, derde lid, van de WW niet beslissend.
Vaststaat dat in dit geval de door de werkgever ingevolge artikel 7:672, tweede lid, aanhef en onder c, van het BW in acht te nemen opzegtermijn drie maanden bedraagt. Ingevolge het vierde lid van dat artikel wordt, indien voor de opzegging toestemming is verleend bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, de opzegtermijn voor de werkgever verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn ten minste één maand bedraagt. Dit artikellid geeft dus een regel voor het geval er wordt opgezegd met een ontslagvergunning. Daarvan is in het geval van ontbinding door de kantonrechter geen sprake. Voor die situatie geeft artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de WW een eigen regel die, naar het oordeel van de Raad, door de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 7:672, vierde lid, van het BW neerkomt op verkorting van de volgens artikel 7:672 van het BW berekende opzegtermijn met één maand, met een ondergrens van één maand. Ook indien op de met toepassing van artikel 7:672 BW berekende rechtens geldende termijn van opzegging de rda-maand niet in mindering zou komen, dient deze ingevolge de laatste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW in het geval van ontbinding op verzoek van de werkgever te worden afgetrokken. Aangezien in artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de WW geen verwijzing is opgenomen naar artikel 7:672, zevende lid, van het BW is niet van belang of bij CAO een van artikel 7:672, vierde lid, van het BW afwijkende regeling is opgenomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde bij het bestreden besluit de einddatum van de fictieve opzegtermijn ten onrechte op 31 maart 2003 - en daarmee ook de ingangs-datum van het recht op WW-uitkering ten onrechte op 1 april 2003 -, heeft gesteld. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met artikel 16, derde lid, van de WW voor vernietiging in aanmerking. Dat lot treft ook de aangevallen uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van verleende rechtsbijstand, begroot op € 322,-- in bezwaar, vermeerderd met € 644,-- in beroep en € 483,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1449,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant ten bedrage van € 1449,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 133,-- aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
RW
1010