[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroep-schrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder nr. AWB 2003/ 971 WW op 18 november 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft gedaagde enige door de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar appellant is verschenen bij mr. Staal voornoemd en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant was als chauffeur werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). In verband met het aflopen van zijn dienstverband voor bepaalde tijd met deze werkgever is appellant per 1 oktober 2002 werkloos geworden. Met ingang van die datum heeft gedaagde hem een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36,31 per week. Op 1 februari 2003 heeft appellant met genoemde werkgever schriftelijk een overeenkomst afgesloten krachtens welke appellant beschikbaar zal zijn om voor de werkgever op afroep arbeid te verrichten. Daarbij is overeengekomen dat de werkgever vrij is om appellant al dan niet op te roepen en dat appellant vrij is om al dan niet aan de oproep gehoor te geven. Appellant heeft achtereenvolgens in 2003 in week 6 op 4 februari gedurende 6.20 uur, op 6 februari gedurende 9.15 uur en op 8 februari gedurende 5.45 uur voor de werkgever gewerkt en in week 8 op 18 februari gedurende 14.30 uur en op 21 februari gedurende 8.10 uur. Nadien heeft appellant in elk geval nog in week 9 op 25 februari gedurende 6.20 uur en op 27 februari gedurende 8.45 uur gewerkt.
2.1. Bij het bestreden besluit van 16 juli 2003, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2003 ongegrond is verklaard, heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat de met de werkgever gesloten overeenkomst als een zogenoemde voorovereenkomst wordt aangemerkt en dat, nu per oproep een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ontstond, met de oproep van 18 februari 2003 sprake is van meer dan drie overeen-komsten welke elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd, zodat op grond van (het op 1 januari 1999 in werking getreden) artikel 7:668a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) met ingang van deze datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. De van toepassing zijnde CAO bevat geen afwijking van deze regel. Gedaagde meent voorts dat voor de omvang van deze door conversie ontstane overeenkomst voor onbepaalde tijd bepalend is, de feitelijke omvang van de vierde oproep en stelt deze op 14,5 uur en stelt dat dit aantal moet worden gerelateerd aan het tijdvak van een week. Voor de beoordeling in het kader van de WW brengt dat volgens gedaagde mee dat het uitkeringsrecht van appellant ook na afloop van de oproep van 18 februari 2003 moet worden gekort met 14,5 uur per week.
2.2. Appellant heeft geen bezwaar tegen de vermindering van zijn uitkeringsrecht met 14,5 uur in week 8 van 2003. Zijn bezwaren richten zich tegen het blijvende karakter van die vermindering met dat aantal. Hij benadrukt dat artikel 7:668a BW niet verder reikt dan dat er een overeenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan - dat daarvan op 18 februari 2003 sprake is wordt niet bestreden - en dat uit dat artikel niet voortvloeit dat de omvang daarvan op 14,5 uur moet worden gesteld. Betoogd wordt verder dat gedaagde, ook afgezien van het hiervoor gestelde, een onjuiste maatstaf hanteert om de omvang van diens na 18 februari 2003 ontstane loonaanspraak vast te stellen. Onder meer is gewezen op de mogelijkheid dat bij de oproep van 14,5 uur sprake is geweest van overwerk.
3.0. De rechtbank heeft zich verenigd met de overwegingen van het bestreden besluit en het beroep ongegrond verklaard.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat het onderhavige geding betrekking heeft op de gevolgen voor (de omvang van) het recht op WW-uitkering, van de met de vierde oproep in het kader van een voorovereenkomst tot stand gekomen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die op grond van artikel 7:668a, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW van rechtswege wordt geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hij stelt voorts vast dat de wetgever met betrekking tot de omvang van de arbeidsuren van deze overeenkomst geen regels heeft gegeven en dat de werkgever en appellant bij de voorovereenkomst geen afspraken hebben gemaakt over de gevolgen die een eventuele conversie voor hun arbeidsverhouding zou gaan hebben. Verder is appellant, ook na confrontatie met het standpunt van gedaagde omtrent het gewijzigde karakter van hun arbeidsverhouding door de plaatsgevonden conversie, niet in overleg getreden met zijn werkgever over de arbeidsvoorwaarden en de omvang van die arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Appellant stelt dat niet te hebben gedaan om de relatie met die werkgever niet onder druk te zetten. De visie van de werkgever op de gevolgen van de conversie ontbreekt derhalve.
4.2. Zoals bij brief van 7 juni 2005 en ter zitting van de Raad is toegelicht, gaat gedaagde er van uit dat per 18 februari 2003 de omvang van appellants werkloosheid is verminderd met 14,5 uur per week omdat hij wekelijks gedurende 14,5 uur niet werkloos is omdat hij recht op loon heeft behouden over die uren. De Raad begrijpt dit besluit aldus dat met ingang van 18 februari 2003 het recht op WW-uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 20, vierde lid, aanhef en onder a, met toepassing van artikel 20, vijfde lid, aanhef en onder a, van de WW is geëindigd ter zake van het aantal van 14,5 arbeidsuren dat appellant werkzaamheden als werknemer heeft verricht en dat het recht op uitkering ter zake van dat aantal uren niet is herleefd en niet kan herleven.
4.3.1. Het standpunt van gedaagde dat de omvang in arbeidsuren van de door de werking van artikel 7:668a, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW ontstane arbeidsovereen-komst voor onbepaalde tijd moet worden gesteld op de omvang van de vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die tot de toepassing van dat artikel heeft geleid, moge wellicht als uitgangspunt bij reguliere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd juist zijn. De Raad kan dat standpunt echter niet, althans niet zonder meer, onderschrijven in het geval die arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan met de vierde oproep in het kader van een voorovereenkomst, en zeker niet in het geval van appellant. In de eerste plaats al niet omdat gedaagde niet duidelijk maakt waarom het aantal arbeidsuren van 14,5 moet worden gerelateerd aan een week. De WW gaat weliswaar uit van arbeidsuren per week, maar waarom in casu arbeidsrechtelijk moet worden uitgegaan van 14,5 uur per week en niet per kwartaal of per maand of per dag heeft gedaagde niet gemotiveerd. Aan gedaagdes betoog ontbreekt voorts een standpunt omtrent de betekenis van de in week 8 feitelijk gewerkte uren naast genoemde 14,5 uur en de omvang van de werkzaamheden in week 9 van 2003.
4.3.2. Gelet op het karakter van de oproepovereenkomst acht de Raad het ook daarom niet juist om de omvang van de door conversie ontstane arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder meer te stellen op 14,5 uur per week. Dat karakter bracht immers mee dat de werkgever een beroep op appellant deed om naar rato van de wisselende behoefte van de werkgever werkzaamheden voor hem te verrichten. Dat karakter is met de conversie niet noodzakelijk in de arbeidsrelatie van appellant en zijn werkgever geheel verloren gegaan. Gedaagdes standpunt impliceert echter dat de werkgever als gevolg van de conversie zonder meer gehouden zou zijn om appellant te werk te stellen in een omvang van 14,5 uur per week en dat deze, ook zonder dat daar arbeid tegenover staat, gehouden is het loon over dat aantal uren door te betalen. Dat standpunt deelt de Raad niet. In dat verband wijst de Raad er ook op dat de toepassing van artikel 7:668a - al dan niet in verbinding met artikel 7:610b - van het BW in zijn algemeenheid niet mag leiden tot een onevenredige benadeling of bevoordeling van werkgever of werknemer.
4.4.1. De Raad overweegt verder dat voor het recht op doorbetaling van loon over 14,5 uur jegens de werkgever - zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 11 augustus 2004 RSV 2004/327 en USZ 2004/310 en LJN AQ7359 -, vereist is dat de werknemer bereid is de overeengekomen arbeid te verrichten, dat hij deze bereidheid op adequate wijze aan de werkgever kenbaar heeft gemaakt en dat de werkgever vanwege voor zijn risico komende omstandigheden van dat aanbod geen gebruik heeft gemaakt. Anders dan gedaagde veronderstelt vloeit uit het gegeven dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan niet voort dat zonder meer recht op loon bestaat en dat daarbij aan de in onder andere artikel 7:628 van het BW opgenomen vereisten voor het recht op loonbetaling voorbij kan worden gegaan.
4.4.2. Nu appellant de eventueel bestaande bereidheid om te werken in de periode tussen de oproep van 18 februari 2003 en de daaropvolgende oproep niet aan de werkgever kenbaar heeft gemaakt - hij heeft volstaan met af te wachten of er een oproep kwam -, kan niet met recht worden aangenomen dat hij een aanspraak had op doorbetaling van loon.
Aan hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de betekenis na de conversie van het beding in de voorovereenkomst dat geen recht bestaat op doorbetaling van loon over niet-gewerkte uren, kan en zal de Raad derhalve voorbij gaan.
4.5. Gedaagde betwist niet dat appellant -in de week- na 18 februari 2003 arbeidsuren-verlies heeft geleden en beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De WW-uitkering van appellant zal in week 9 van 2003 derhalve kunnen herleven.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert en in zoverre ook onvoldoende is gemotiveerd, zodat dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
6. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant, begroot op € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht ten bedrage van € 118,-- (€ 31,-- + € 87,--) aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.