E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2003, reg.nr. Abw 03/1311.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft mr. J.W. Dijke, advocaat te Rotterdam, zich in de plaats van mr. Blom als gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 augustus 2005, waar partijen - appellant met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 23 september 2002 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Appellant heeft opgegeven vanaf 28 september 2002 ingeschreven te staan op het adres [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant niet op het door hem opgegeven adres zou verblijven, hebben twee medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van gedaagde een nader onderzoek ingesteld. In dit verband is de woning van appellant geobserveerd op 3 december 2002, is een huisbezoek afgelegd op 4 december 2002, waarbij tevens meterstanden zijn opgenomen, en is naderhand bij Eneco navraag gedaan omtrent het energieverbruik in de woning. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 5 december 2002, voorzover van belang, appellants aanvraag om een uitkering afgewezen op de grond dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig is in de gemeente [woonplaats].
Op 22 januari 2003 heeft appellant wederom een uitkering ingevolge de Abw aangevraagd over dezelfde periode als bij zijn eerdere aanvraag op 23 september 2002. Bij besluit van 23 januari 2002 heeft gedaagde deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
De tegen de besluiten van 5 december 2002 en 23 januari 2002 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 15 april 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 15 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De bijstandsaanvraag van 23 september 2002
De Raad stelt allereerst op grond van de gedingstukken vast dat appellant met de aanvraag van 23 september 2002 beoogd heeft een uitkering aan te vragen met ingang van 25 oktober 2002.
Vervolgens stelt de Raad vast dat gedaagde de weigering om appellant bijstand te verlenen heeft gebaseerd op artikel 63, eerste lid, van de Abw, welke bepaling inhoudt dat het recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 10 en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Anders dan gedaagde heeft aangenomen bieden de gedingstukken onvoldoende grondslag voor het standpunt dat appellant geen woonplaats had in de gemeente [woonplaats]. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 april 2003 ongegrond is verklaard voorzover dat besluit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van 23 september 2002, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt, alsmede het besluit van 15 april 2003 in zoverre.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 15 april 2003, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Uit de observatie van de woning en het huisbezoek op respectievelijk 3 december 2002 en 4 december 2002 is gebleken dat - behoudens een niet-aangesloten koelkast, enkele hanglampen en een zwarte kast - de gehele benedenverdieping van de woning leeg was. Tijdens het huisbezoek kon appellant, behoudens een brief van Eneco, geen recente aan het adres [adres] gerichte post laten zien. Het energieverbruik was volgens de tijdens het huisbezoek opgenomen meterstanden afgezet tegen de bij Eneco bekende meterstanden van 28 oktober 2002 volgens Eneco dermate gering, dat geen sprake kon zijn van bewoning gedurende deze periode. Deze gegevens, in onderling verband bezien, bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant ten tijde in geding niet feitelijk woonachtig was aan het adres [adres].
Door een onjuiste opgave van zijn woonadres te doen heeft appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw ten tijde in geding niet vast te stellen was. Dit betekent dat terecht de aanvraag van appellant om hem met ingang van 25 oktober 2002 een bijstandsuitkering toe te kennen is afgewezen.
De bijstandsaanvraag van 22 januari 2003
Gedaagde heeft de aanvraag van 22 januari 2003 afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Nu appellant op zijn aanvraagformulier noch in een later stadium melding maakt van enig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Abw, was naar het oordeel van de Raad gedaagde bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 9 december 2002 (lees: 5 december 2002). De Raad ziet geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre in stand kan blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
15 april 2003 ongegrond is verklaard voorzover dat besluit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van 23 september 2002;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 april 2003 voorzover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag van appellant van 23 september 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
15 april 2003 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Hellevoetsluis aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat de gemeente Hellevoetsluis aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.