[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Regionale Organisatie Gehandicapten voorzieningen Nieuwe Waterweg Noord, gevestigd te Maassluis, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2003, reg.nr. WVG 02/2490-HRK.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden. Gedaagde heeft desgevraagd tevens nadere stukken ingezonden.
Namens appellante zijn op 26 augustus 2005 nadere stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld op de zitting van 7 september 2005. Appellante heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. Van Es. Voor gedaagde zijn daar verschenen mr. I. de Vries-Kromhout en M.E.C. Ouwerkerk-Clerkx, beiden werkzaam bij gedaagde.
Appellante, die destijds woonachtig was in de gemeente Schiedam, is op 22 november 2000 geïndiceerd voor een aanleunwoning in de gemeente ’s-Gravenhage. Op 23 februari 2001 is zij naar zulk een woning verhuisd. Zij heeft zich op 24 januari 2001 laten uitschrijven uit de Gemeentelijke Basis Administratie van Schiedam. Op 12 februari 2001 heeft zij bij gedaagde op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een verhuiskostenvergoeding aangevraagd.
Gedaagde heeft de gevraagde voorziening bij besluit van 3 april 2001 geweigerd op de grond dat appellante was verhuisd voordat op de aanvraag was beslist. Volgens gedaagde stond artikel 2.16 van het Besluit verstrekkingen woon- en vervoersvoorzieningen gehandicapten Nieuwe Waterweg Noord daaraan in de weg.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen dat besluit in zijn besluit van 31 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2001 in haar uitspraak van 31 mei 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen op het bezwaar van appellante een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Vervolgens heeft gedaagde dat bezwaar in zijn besluit van 5 augustus 2002 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat uit een op 3 juli 2002 gedateerd advies van de GGD Nieuwe Waterweg Noord blijkt dat de door appellante verlaten woning in Schiedam voor haar medisch adequaat was. Het betrof een seniorenwoning met lift, waarin hulpmiddelen als een verhoogd toilet met steun aanwezig waren. Aangezien appellante naar de mening van gedaagde geen belemmeringen ondervond in het normale gebruik van de woning was er volgens gedaagde geen indicatie voor een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.
Het beroep van appellante tegen dat besluit is door de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak van 30 juni 2003 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van
5 augustus 2002 vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De gegrondverklaring van het beroep berust op de overweging dat gedaagde het bestreden besluit, gezien het daarin bepaalde overgangsrecht, ten onrechte heeft gebaseerd op de op 1 januari 2002 in werking getreden Verordening voorzieningen gehandicapten Nieuwe Waterweg Noord 2002. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat uit de advisering van de GGD Nieuwe Waterweg Noord blijkt dat bij appellante geen sprake is van beperkingen bij het normale gebruik van de woning. Daarbij heeft zij laten wegen dat de argumenten van appellante met betrekking tot de indicatieverlening voor een aanleunwoning voldoende weerlegd moeten worden geacht door de omstandigheid dat het daarbij om een ander toetsingskader gaat dan bij de toepassing van de Wvg. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de door haar gestelde onzorgvuldigheid van de advisering door de GGD onvoldoende heeft onderbouwd met medische gegevens. Verder heeft de rechtbank overwogen dat wordt voorbijgegaan aan het standpunt van appellante dat zij geen gebruik kan maken van de lift aangezien zij deze grond niet in bezwaar naar voren heeft gebracht en dit aspect in het bestreden besluit evenmin ambtshalve aan de orde is gesteld.
Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarin de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Aangevoerd is dat uit de indicatiestelling voor een aanleunwoning moet worden afgeleid dat de verlaten woning voor appellante niet adequaat was. Appellante was ernstig urgent op grond van geestelijke, emotionele en/of lichamelijke belasting. Het onderzoek van de GGD Nieuwe Waterweg Noord is naar haar mening onzorgvuldig geweest door geen lichamelijk onderzoek te verrichten. Van de door de huisarts verstrekte inlichtingen is geen kopie ingezonden. Appellante kon van de lift geen gebruik maken omdat deze ernstig was vervuild en gefrequenteerd werd door alcoholverslaafden.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hij beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Met de daarop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank kan de Raad zich in grote lijnen verenigen. De in hoger beroep ingezonden verklaringen van de huisarts d.d. 10 augustus 2005 en de huismeester d.d. 23 augustus 2005 leiden niet tot een ander oordeel. Uit de verklaring van de huisarts kan niet worden afgeleid dat appellante naar objectief medische maatstaf belemmeringen ondervond bij het normale gebruik van de woning in Schiedam. De verklaring van de huismeester bevestigt weliswaar dat sprake was van ernstige overlast in de lift, maar deze overlast kan niet worden aangemerkt als bouwkundig of woontechnisch kenmerk van de woning in Schiedam. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 4 februari 2004, LJN: AO3543, gepubliceerd in USZ 2004/91, in welke uitspraak overwogen is dat van beperkingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wvg alleen dan sprake is, indien een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden (naar objectieve medische maatstaf aanwezige) beperkingen van de gehandicapte en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de gehandicapte bewoonde woning, met dien verstande dat die beperkingen in de woning zelf (waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) moeten worden ondervonden.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.