ECLI:NL:CRVB:2005:AU4535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4597 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op grond van onvoldoende bewijs van onderhoud van het kind

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellante, die een aanvraag had ingediend voor haar zoon Adham, geboren op 22 januari 2001 in Marokko. De Sociale verzekeringsbank weigerde de kinderbijslag voor de tweede en derde kwartalen van 2001, omdat appellante niet had aangetoond dat zij haar kind in die kwartalen in belangrijke mate had onderhouden. De rechtbank Roermond had eerder de beslissing van de Sociale verzekeringsbank bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet op eenvoudige wijze had aangetoond dat zij de vereiste onderhoudsbijdragen had geleverd. De Raad benadrukte dat het bewijs van onderhoud voor kinderen in het buitenland doorgaans moet worden aangetoond door middel van bankoverschrijvingen of stortingen op een rekening van de verzorger in het betreffende land. Appellante had geen bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat de door haar betaalde bedragen daadwerkelijk door de verzorgster in Marokko waren ontvangen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep vergeefs was ingesteld. Er waren geen termen aanwezig om de gedaagde in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en de leden de eerdere oordelen van de rechtbank en de Sociale verzekeringsbank onderschreven. De zaak illustreert de strikte eisen die worden gesteld aan het bewijs van onderhoud voor het verkrijgen van kinderbijslag, vooral in situaties waarin het kind in het buitenland verblijft.

Uitspraak

04/4597 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. G.J. Lemmen, advocaat te Heythuysen, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 juli 2004, nr. 04/108 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 september 2005, waar appellante
– zoals tevoren aangekondigd – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Op 18 mei 2001 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag om kinderbijslag ingediend ten behoeve van haar zoon Adham, die op 22 januari 2001 in Marokko was geboren en daar op dat moment nog verbleef.
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd over het tweede en derde kwartaal van 2001 kinderbijslag voor Adham toe te kennen, op de grond dat appellante niet heeft aangetoond dat zij dit kind gedurende genoemde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden.
Bij beschikking op bezwaar van 15 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 8 oktober 2001 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Nadat namens appellante tegen het bestreden besluit beroep was ingesteld, heeft gedaagde zich in het door hem op 3 maart 2004 ingediende verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat primair geen recht op kinderbijslag bestaat over het tweede en derde kwartaal van 2001, omdat het onmogelijk is na te gaan of Adham kan worden aangemerkt als een eigen kind, een aangehuwd kind of een pleegkind in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit voorwerp van toetsing is en heeft haar oordeel daartoe beperkt. In de aangevallen uitspraak is het volgende overwogen (waarbij voor appellante eiseres en voor gedaagde verweerder dient te worden gelezen).
“Uit het dossier kan worden opgemaakt dat Adham tot de 2e helft van augustus 2001 in Marokko verbleef bij een vriendin van eiseres en vanaf dat tijdstip bij eiseres verbleef in Nederland.
In artikel 7, eerste lid onder b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is bepaald dat een verzekerde, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, recht heeft op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind of een pleegkind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, of jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
Degene die aanspraak wenst te maken op kinderbijslag voor een kind dat niet tot het huishouden van de verzekerde behoort, dient ingevolge artikel 5 van het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag aan te tonen dat -ten tijde hier van belang- per kwartaal minstens € 358,94 (fl. 791,-) is bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud van het betreffende kind. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat betalingen die in een bepaald kwartaal zijn gedaan geacht moeten worden te zijn gedaan ter voorziening in de kosten van levensonderhoud in dat kwartaal.
Volgens het beleid van verweerder -geformuleerd conform constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep- dient een verzekerde desgevraagd op eenvoudig te controleren wijze aan te tonen, dan wel aannemelijk te maken, dat de vereiste onderhoudsbijdragen zijn geleverd.
Dit betekent dat het voldaan hebben van de onderhoudsbijdrage voor kinderen in het buitenland in beginsel slechts kan worden aangetoond, indien deze bedragen door middel van een bankoverschrijving aan de verzorger van het kind of het kind zelf of door middel van een storting op een rekening van de verzorger of het kind in het betreffende land zijn overgemaakt.
Verweerder heeft voorgaande geconcretiseerd in aanvullende beleidsregels (SVB Beleidsregels 2001) inhoudende dat bij een storting op een bankrekening van een erkende bank of betalingsinstelling, zowel het stortingsbewijs als de originele ontvangstbevestiging dienen te worden overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde bewijsstukken niet voldoen aan de door verweerder gestelde eis dat originele ontvangstbevestigingen dienen te worden overgelegd, welke eis de rechtbank in het licht van de constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep niet onjuist of onredelijk voorkomt.
Uitzondering op voornoemde regel is mogelijk indien op grond van bijzondere omstandigheden moet worden gezegd dat een dergelijke bevestiging van de overmaking van de onderhoudsbijdrage niet mogelijk is. Dat is in het onderhavige geval niet aan de orde.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat zij in de in dit geding aan de orde zijnde kwartalen Adham in belangrijke mate heeft onder-houden. Het besluit dat eiseres geen recht heeft op kinderbijslag moet dan ook als juist worden aanvaard.”
In hoger beroep heeft appellante doen stellen dat Adham vanaf zijn geboorte door haar is verzorgd en dat zij degene die Adham tijdens zijn verblijf in Marokko heeft verzorgd, daarvoor contant heeft betaald.
De Raad overweegt als volgt.
Nog daargelaten of in het onderhavige geval voldaan is aan de overige voorwaarden voor het recht op kinderbijslag in het tweede en derde kwartaal van 2001, stelt de Raad vast dat het geschil zich in hoger beroep toespitst op de vraag of appellante op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat zij in de hier in geding zijnde kwartalen aan de onderhoudsbijdrage heeft voldaan.
Dienaangaande kan de Raad zich geheel vinden in het in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde, hierboven geciteerde, overwegingen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat ook in hoger beroep door appellante geen bewijsstukken zijn overgelegd, waaruit blijkt dat de door haar overgemaakte of contant betaalde bedragen door de verzorgster van het kind in Marokko in ontvangst zijn genomen.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
MH