[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante is mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2003, nr. AKW 03/147, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, die in Nederland woont, heeft gedaagde op 17 juli 2001 medegedeeld dat haar oudste drie kinderen Nour, Ilham en Sarah, sinds 15 september 1999 in Marokko wonen bij hun tante F. Guermat om daar onderwijs te volgen. De twee jongste kinderen Yasmina en Nisrine wonen sedert 12 oktober 2000 bij hun tante.
Gedaagde heeft vervolgens bij brief van 20 juli 2001 appellante verzocht om bewijzen te leveren dat zij over het eerste kwartaal van 2001 een bijdrage heeft geleverd in de onderhoudskosten van haar kinderen, welk verzoek diverse malen is herhaald, onder meer bij brieven van 25 september 2001 en van 25 oktober 2001.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft gedaagde de betaling van de kinderbijslag geschorst met ingang van het tweede kwartaal van 2001. Omdat appellante de betaalbewijzen niet had overgelegd heeft gedaagde bij besluit van 18 maart 2002 het recht op kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal 2001 beëindigd. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 8 juli 2002 aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van het vierde kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag voor Nour, Ilham en Sarah, omdat deze kinderen uitwonend zijn en zij niet heeft aangetoond dat de kinderen door haar in belangrijke mate zijn onderhouden. Bij besluit van eveneens 8 juli 2002 heeft gedaagde besloten dat appellante met ingang van het eerste kwartaal 2001 geen recht heeft op kinderbijslag voor Yasmina en Nisrine, omdat deze kinderen uitwonend zijn en de kinderen niet in belangrijke mate zijn onderhouden. Bij brief van gelijke datum is aan appellante medegedeeld dat gedaagde van plan is om de te veel betaalde kinderbijslag terug te vorderen en om een boete op te leggen.
Het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van het recht op kinderbijslag is bij besluit van 2 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Voorzover het bezwaar gericht was tegen de vooraankondiging van de terugvordering en de boete heeft gedaagde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellante zijn in beroep (evenals in hoger beroep) bezwaren aangevoerd tegen de intrekking van het recht op kinderbijslag. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij, gelet op haar bijdrage in de onderhoudskosten en de mate waarin zij contact heeft met haar gezin, nog altijd één huishouden vormt met haar gezin in Marokko. Zo komen de kinderen ieder jaar in de zomervakantie naar Nederland, bezoekt zij de kinderen twee keer per jaar in Marokko en belt zij iedere dag met haar kinderen.
De rechtbank heeft als volgt overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder:
" Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij met haar kinderen één huishouden vormt, overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ziet het begrip huishouden op de feitelijke situatie van het samenwonen. Daarbij wordt als hoofdregel gehanteerd dat van één huishouden sprake kan zijn indien de te beoordelen persoon op dezelfde plaats woont als waar zijn echtgenote en kinderen wonen. Er is in dit geval geen sprake van een feitelijke situatie van samenwonen nu eiseres in Nederland woont en haar kinderen in Marokko. Evenmin doet zich de uitzonderingssituatie voor waarvan sprake is in de jurisprudentie, te weten dat de breuk tussen een verzekerde en haar gezin geacht kan worden nooit te hebben plaatsgevonden c.q. geacht kan worden te zijn geheeld, op grond van door eerstgenoemde ondernomen activiteiten tot hereniging. Eiseres heeft haar gezin immers niet achtergelaten in Marokko om naar Nederland te komen. De kinderen zijn vanuit Nederland vertrokken naar Marokko en bij een tante gaan wonen om aldaar onderwijs te volgen.
Nu de kinderen van eiseres niet tot haar huishouden behoren, dient zij om in aanmerking te kunnen komen voor de door haar gewenste kinderbijslag op voor verweerder eenvoudig te controleren wijze aan te tonen dat zij ten aanzien van deze kinderen voldoet aan de onderhoudseis zoals vermeld in artikel 5 van het Besluit.
Ingevolge vaste jurisprudentie moet degene, die aanspraak wil doen gelden op kinderbijslag voor een niet tot zijn huishouden behorend eigen kind, op voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze aannemelijk maken dat hij aan zijn in de wet en in de ter uitvoering van de wet gegeven voorschriften nader omschreven onderhoudsplicht ten opzichte van dat kind heeft voldaan. Daarvan is in het algemeen alleen sprake indien de voorgeschreven minimum-bijdrage per internationale postwissel of via een bank rechtstreeks aan de verzorg(st)er van het kind wordt overgemaakt. De bedragen moeten in ieder kwartaal worden betaald en kunnen niet over de kwartalen worden uitgesmeerd (CRvB 27 december 1995, RSV 1996/252).
De rechtbank constateert dat eiseres geen bewijs in het geding heeft gebracht van door haar geleverde onderhoudsbijdragen. Daarmee heeft zij niet voldaan aan bovenvermelde eis om op eenvoudig te controleren wijze aan te tonen dat de vereiste onderhoudsbijdragen zijn geleverd.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden beslist dat eiseres met ingang van het vierde kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag voor Nour, Ilham en Sarah en met ingang van het eerste kwartaal van 2001 geen recht heeft op kinderbijslag voor Nisrine en Yasmina. Het bestreden besluit kan dan ook in rechte stand houden en het daartegen gerichte beroep wordt ongegrond verklaard."
De Raad kan zich - grosso modo - verenigen met dit oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd - in wezen een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep naar voren is gebracht - bevat geen nieuwe elementen en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005.