[appellant], wonende in Marokko, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een onder dagtekening 15 augustus 2003 en nummer 02/1136 AAWAO door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2005, waar namens appellant – met voorafgaand bericht – niemand is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De feiten die in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt voor zijn oordeelsvorming.
Bij besluit van 10 december 1998 heeft gedaagde naar aanleiding van appellants aanvraag wegens sedert 1981 bestaande arbeidsongeschiktheid, uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat appellant, op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op of na 1 januari 1985, niet verzekerd was ingevolge de AAW en de WAO. Appellant heeft tegen het besluit van 10 december 1998 geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 10 februari 2000 heeft appellants gemachtigde, onder overlegging van een aantal medische stukken, het verzoek aan gedaagde gedaan om het besluit van 10 december 1998 te herzien, omdat er bij dat besluit van onjuiste feiten en omstandigheden wordt uitgegaan.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 juli 2000 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard onder de overweging dat appellant geen relevante feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, die bij de eerdere besluitvorming van gedaagde geen rol hebben gespeeld.
Namens appellant is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, nu uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat appellant reeds eerder dan 1 januari 1985, namelijk in 1981, gezondheidsklachten had, zodat gedaagde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist heeft vastgesteld.
De Raad overweegt het volgende.
Bij zijn besluit van 10 december 1998 heeft gedaagde beslist op appellants aanvraag om hem wegens sedert 1981 bestaande arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door psychische problematiek, in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij dat besluit is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op of na 1 januari 1985. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 10 februari 2000 is namens appellant een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. De gemachtigde heeft daarbij aangevoerd dat er nieuwe medische gegevens zijn, die niet zijn meegenomen in het kader van de eerdere beoordeling en die tot de conclusie dienen te leiden dat appellant reeds in 1981 gezondheidsklachten had.
Gedaagde heeft in het bestreden besluit van 17 november 2000 terecht aangegeven dat in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Voorts is in het bestreden besluit aangegeven dat het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Met betrekking tot de bij het verzoek overgelegde medische stukken overweegt de Raad dat het daarbij niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Door appellant zijn - naast een brief van zijn echtgenote van 21 november 1996 aan de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst - een tweetal medische verklaringen uit Marokko overgelegd van respectievelijk neuropsychiater M. Satter van 15 juni 1989 en van psychiater S. Talhaoui van 17 oktober 1996, die reeds bekend waren dan wel konden zijn en die appellant bij zijn eerste aanvraag dan wel in de bezwaarprocedure tegen het eerdere besluit van 10 december 1998 naar voren had kunnen brengen.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 10 december 1998. In hetgeen door de gemachtigde is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad voegt hier ten slotte nog aan toe dat, zoals hij ook in zijn uitspraak van 4 december 2003 (gepubliceerd in USZ 2004/52) heeft geoordeeld, de van de zijde van appellant gebezigde opvatting dat ook moet worden bezien of feiten en omstandigheden zijn aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen niet langer wordt onderschreven. De Raad is van oordeel dat de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit - om het even of dit een ambtshalve genomen besluit betrof zoals in evengenoemde uitspraak, of een besluit op verzoek zoals in het onderhavige geval - op zichzelf geen beslissende betekenis toekomt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak - zij het op enigszins aangepaste gronden - dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005.