[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, op in het beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 13 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 02/525 AAW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief (met bijlage) van 11 mei 2005 heeft gedaagde desgevraagd zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 augustus 2005, waar appellante (met bericht) niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 4-jarige leeftijd een ongeval gehad, waarbij zij ernstige brandwonden heeft opgelopen aan de rechterkant van haar lichaam. In de loop van de jaren heeft zij hiervoor diverse plastisch chirurgische ingrepen ondergaan. Van 16 augustus 1976 tot 15 februari 1979 heeft ze een opleiding tot ziekenverzorgster in loondienst gevolgd voor 40 uur per week. Aangezien de opleiding en de werkzaamheden in verband met haar lichamelijke klachten te zwaar werden, heeft zij deze beëindigd en heeft zij een uitkering ontvangen ingevolge de Werkloosheidswet en vervolgens de Wet Werkloosheidsvoorziening (hierna: WWV). Van 8 oktober 1979 tot 8 april 1980 en van 29 juni 1980 tot 25 mei 1981 heeft zij werkzaamheden verricht als gezinshulp voor 20 uur per week; daarnaast ontving zij een aanvullende uitkering ingevolge de WWV. Vanaf 25 mei 1981 tot 25 februari 1982 heeft appellante nog werkzaamheden verricht voor 20 uur per week. Zij heeft zich op 25 mei 1981 arbeidsongeschikt gemeld vanuit haar uitkeringssituatie ingevolge de WWV. Bij besluit van 20 september 1983 zijn haar met ingang van 25 mei 1982 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien zijn deze uitkeringen nog aangevuld met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet.
In augustus 2000 heeft appellante een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge de AAW als jeugdgehandicapte. In september 2000 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) aangevraagd, wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 juni 1997.
In november 2000 is appellante onderzocht door verzekeringsarts X. Janssen-Brandt. Deze constateerde in haar rapport van 29 november 2000 beperkingen in de rechterarm, de rug en het rechterbeen en gaf daarbij aan dat deze beperkingen reeds aanwezig waren op 17-jarige leeftijd en niet zijn toegenomen in de loop van de jaren. Voorts stelde zij vast dat appellante vanaf arbitrair juni 1997 psychisch dusdanig is ingestort dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer had. Op basis hiervan stelde zij een belastbaarheidspatroon van 29 november 2000 vast, waarin zij de lichamelijke beperkingen van appellante op 17-jarige leeftijd neerlegde. Uitgaand van de in voormeld belastbaarheidspatroon neergelegde beperkingen, heeft arbeidsdeskundige N. Graven in zijn rapport van 13 september 2001 een achttal functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is te beschouwen in het kader van de Wajong. In aansluiting hierop is appellante bij besluit van 26 september 2001 een uitkering ingevolge de AAW geweigerd, op de grond dat zij op en na 16 februari 1977 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Voorts is appellante bij besluit van
27 september 2001 vanwege op 1 juni 1997 toegenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge de Wajong geweigerd, op de grond dat zij niet als jonggehandicapte in de zin van laatstgenoemde wet kan worden beschouwd.
In bezwaar is door bezwaarverzekeringsarts J. Jonker in haar rapport van 25 januari 2002 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om van het primaire medische oordeel af te wijken. Hierbij is aangegeven dat hoewel het medisch probleem in de kinderjaren is ontstaan, appellante tussen 1976 en 1981 werkte en derhalve niet als jeugdgehandicapte kan worden beschouwd. Op 16 februari 1977 was zij full-time werkzaam als leerling-ziekenverzorgster. In overeenstemming hiermee zijn de bezwaren van appellante tegen voormelde besluiten bij besluit van 4 maart 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellante bezwaren van medische en arbeidskundige aard naar voren gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
Het bestreden besluit betreft enerzijds de weigering appellante een uitkering toe te kennen ingevolge de AAW en anderzijds de weigering appellante met ingang van 1 juni 1997 een uitkering toe te kennen ingevolge de Wajong.
Met betrekking tot de weigering appellante een uitkering toe te kennen ingevolge de AAW overweegt de Raad als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 23 november 1996, gepubliceerd in USZ 1997, 45) dienen aanspraken van de verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft. De Raad ziet geen aanleiding hierover in het onderhavige geval anders te oordelen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is bepaald dat recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding het bestreden besluit, voor zover dit betreft de weigering appellante een AAW-uitkering toe te kennen, onjuist te oordelen. Daartoe heeft de Raad in het bijzonder laten wegen dat appellante, blijkens het zich bij de stukken bevindende overzicht van haar arbeids- en uitkeringsverleden, van augustus 1976 tot februari 1979 heeft gewerkt als leerling-ziekenverzorgster in loondienst voor 40 uur per week. Reeds hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat appellante bij het bereiken van de einde wachttijd, op 16 februari 1977, niet als arbeidsongeschikt in de zin van de AAW, zoals die wet destijds luidde, kan worden beschouwd.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. De Raad tekent daarbij aan dat de AAW met ingang van 1 januari 1998 is ingetrokken, zodat het vanaf die datum niet meer mogelijk is een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen, dan wel te weigeren. De Raad leest het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de AAW, dan ook als een weigering een uitkering ingevolge de (met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden) Wajong toe te kennen.
Ten aanzien van de weigering appellante een uitkering ingevolge de Wajong vanwege op 1 juni 1997 toegenomen arbeidsongeschiktheid toe te kennen, overweegt de Raad in de eerste plaats dat deze weigering, gelet op de van toepassing zijnde regelgeving op de datum waarop die aanspraak betrekking heeft, inhoudelijk gezien, beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen van de AAW, zoals deze luidden tot 1 januari 1998.
Nu het bestreden besluit, voor zover dit betreft de weigering een AAW-uitkering (lees: Wajong-uitkering) toe te kennen, gezien het vorenoverwogene, in rechte kan stand houden en het voor de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 1 juni 1997, inhoudelijk gezien, gaat om nagenoeg gelijkluidende bepalingen van de AAW, als hiervoor vermeld, is de Raad van oordeel dat gedaagde eveneens terecht heeft geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 1 juni 1997 toe te kennen. De Raad merkt hierbij overigens nog op dat de Wajong als de opvolger van de AAW moet worden beschouwd en met de invoering van de Wajong blijkens de wetsgeschiedenis niet is beoogd een wijziging aan te brengen in het arbeidsongeschiktheidscriterium, zoals dat reeds in de AAW gold.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.