ECLI:NL:CRVB:2005:AU4393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2499 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkering ingevolge de Ziektewet en de WAO-aanspraken

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2005, gaat het om de toekenning van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) en de aanspraken van gedaagde op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde had zich op 3 maart 2003 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, met klachten van recidiverende depressie en lichamelijke klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat gedaagde geschikt was voor haar eerdere functies, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 14 april 2003. Gedaagde ging in bezwaar tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de aanspraken van gedaagde op een WAO-uitkering had betrokken in een zaak die betrekking had op de Ziektewet. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de aanspraken van gedaagde op basis van de Ziektewet correct was en dat de eerdere WAO-aanspraken niet relevant waren voor deze procedure.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep van gedaagde ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak bevestigt de scheiding tussen de Ziektewet en de WAO-aanspraken en benadrukt het belang van de juiste procedurele beoordeling van ziekmeldingen in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

04/2499 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 5 juni 2003 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 26 maart 2004 (ZW 03/2100) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Appellant heeft de Raad bij brief van 24 maart 2005 een ten aanzien van gedaagde ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 10 maart 2005 – met bijlage – doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 augustus 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Naar uit de gedingstukken blijkt is op een door gedaagde in 1999 bij appellant ingediende aanvraag om uitkering ingevolge de WAO afwijzend beslist. Zij werd per 17 februari 2000 niet arbeidsongeschikt geacht.
Per 23 oktober 2000 heeft gedaagde zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet opnieuw wegens toegenomen klachten arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan haar met toepassing van artikel 43a van de WAO met ingang van 20 november 2000 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij hetzelfde besluit is deze uitkering met ingang van 12 maart 2002 ingetrokken, omdat gedaagde niet langer arbeidsongeschikt werd geacht.
Op 3 maart 2003 heeft gedaagde zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met recidiverende depressieve klachten en verschillende lichamelijke klachten. Terzake van dit ziektegeval is gedaagde op 14 april 2003 gezien door een verzekeringsarts, die bij onderzoek weinig objectiveerbare lichamelijke klachten vaststelde, met daarbij mogelijk wel een grote lijdensdruk met somatisatie, en de in het verleden vastgestelde beperkingen in dezelfde mate aanwezig achtte. Gedaagde werd geschikt geacht voor de haar in het verleden voorgehouden functies en dienovereenkomstig is aan haar bij besluit van 23 april 2003 met ingang van 14 april 2003 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is gedaagde gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die na onderzoek en mede op grond van inlichtingen van de behandelend sector concludeerde dat in de fysieke en psychische beperkingen van gedaagde geen grond gelegen was om haar niet in staat te achten vier van de vorenbedoelde functies te vervullen.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van gedaagde tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
In eerste aanleg is namens gedaagde, naast grieven tegen de eerdere intrekking van de WAO-uitkering per 12 maart 2002, aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is beslist op hetgeen bij bezwaarschrift was aangevoerd, te weten dat is nagelaten toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO (Wet Amber).
De rechtbank heeft deze grief gehonoreerd en bij de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant naar aanleiding van de ziekmelding van 3 maart 2003 een besluit had moeten nemen, waarbij aan gedaagde met ingang van 31 maart 2003 een uitkering ingevolge de WAO was toegekend dan wel geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank was een beoordeling van de aanspraken van gedaagde krachtens de Ziektewet per 14 april 2003 niet aan de orde, zodat het primaire en het bestreden besluit een inadequate reactie vormden op die ziekmelding
De rechtbank heeft op grond van deze overwegingen het bestreden besluit vernietigd.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft bij aanvullend beroepschrift onder meer het navolgend aangevoerd:
“Naar onze mening is de opvatting van de rechtbank dat er geen ZW-aanspraken meer zijn onjuist. Nadat er een periode van vier weken is verstreken, is er geen einde wachttijd ZW bereikt. Dat valt niet af te leiden uit artikel 29 ZW, waarin onder meer is bepaald, dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken. Voorts is in artikel 32a ZW de samenloop tussen recht op ziekengeld en recht op WAO op grond van artikel 43a geregeld. Hieruit valt af te leiden dat er ook na afloop van de periode van vier weken een aanspraak op ziekengeld kan bestaan. Het is derhalve niet onjuist om een beslissing te nemen over het recht op ziekengeld, ook nadat de periode van vier weken is verstreken. Daarnaast wordt nog opgemerkt – zoals ook in bezwaar en in beroep is gemeld – dat de naar voren gebrachte argumenten die betrekking hebben op de WAO een beslissing in het kader van de ZW niet in de weg staan.
In het aanvullend bezwaarschrift van 19 mei 2003 wordt door de gemachtigde de vraag gesteld waarom Amber niet is toegepast, hetgeen volgens haar wel had moeten gebeuren.
In beroep heeft zij dit standpunt herhaald. Daarover merken wij op dat uit de stukken niet blijkt dat [gedaagde] met haar ziekmelding bij de afdeling WW de bedoeling heeft gehad om een WAO-uitkering (op grond van Amber) aan te vragen.”
De Raad onderschrijft hetgeen appellant in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad heeft aangevoerd ( zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2002, LJN AE 7220). Toen gedaagde zich op 3 maart 2003 ziek meldde ontving zij een werkloosheidsuitkering, zodat zij verzekerd was ingevolge de Ziektewet en aanspraak kon maken op ziekengeld. Appellant heeft de onderhavige ziekmelding derhalve terecht in het kader van deze wet beoordeeld. Het besluit van 23 april 2003 tot beëindiging van het ziekengeld per 14 april 2003 is dan ook genomen ter uitvoering van de Ziektewet. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank, gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in dit geding waarin een besluit ter uitvoering van de Ziektewet aan de orde is, ten onrechte de aanspraken van gedaagde op toekenning van een uitkering ingevolge de WAO betrokken.
Dat appellant naar aanleiding van de onderhavige ziekmelding inmiddels ook een besluit in het kader van de WAO heeft genomen kan hieraan niet afdoen.
In aansluiting op het vorenstaande merkt de Raad nog op dat dit besluit niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.