[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 mei 2004, nr. SBR 2003/1949, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, terwijl van de zijde van appellant nog nadere stukken zijn ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.E. Beverwijk, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B.L.M. van Engelen, juridisch adviseur bij Leeuwendaal advies bv te Rijswijk, alsmede door H. Kemner, afdelingsmanager bij de gemeente [naam gemeente].
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 1968 in dienst bij de (rechtsvoorganger van de) gemeente [naam gemeente]. Per 1 mei 1989 is hij benoemd tot directeur van de vakdienst Openbare Werken (OW) en per 1 september 1991 tot directeur van de vakdienst Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM). Met ingang van 1 september 1994 is appellant benoemd tot projectmanager, in welke functie hij hiërarchisch rechtstreeks onder de gemeentesecretaris viel. De vakdiensten OW en VROM werden samengevoegd tot de vakdienst Ruimtelijke Ontwikkeling en Beheer (ROB), waarbij de toenmalige directeur OW tot directeur is benoemd. Verscheidene door gedaagde in de periode 1995-2000 ingeschakelde externe adviseurs constateerden vrijwel onveranderlijk dat de samenwer-king tussen de Stafeenheid Projecten (waartoe behalve appellant als projectmanager ook een projectsecretaris behoorde) en de (directeur van de) vakdienst ROB niet optimaal was, hetgeen onder meer werd veroorzaakt door een verstoorde relatie tussen appellant en de directeur ROB en door het ontbreken van een duidelijke afbakening van werkzaam-heden, verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen beide werkeenheden. Pogingen om hierin verbetering te brengen, onder meer door het aantrekken van twee projectleiders in 2000 hebben niet tot een betere afstemming en samenwerking geleid. Appellant is van 5 maart 2001 tot 12 april 2001 ziek geweest. Na zijn herstel heeft appellant geen werkzaamheden meer verricht.
1.2. In april 2001 is met appellant gesproken over een andere invulling van zijn functie. Daarbij is appellant het voorstel gedaan tot verzelfstandiging van zijn functie. Met behoud van zijn ambtelijk dienstverband zou appellant niet alleen projecten van de gemeente [naam gemeente] uitvoeren, maar zou hem daarnaast ook toegestaan worden om in eigen beheer werkzaamheden voor derden te verrichten. Hoewel appellant hier in eerste instantie niet afwijzend tegenover stond, hebben partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de voorwaarden waaronder appellant zijn functie zou gaan vervullen. Medio 2002 heeft een poging om door middel van mediation een oplossing te bereiken evenmin succes gehad.
1.3. Na bij brief van 29 agustus 2002 het voornemen daartoe te hebben medegedeeld, heeft gedaagde appellant bij primair besluit van 10 december 2002 met ingang van 1 januari 2003 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), onder toekenning van een uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 1 juli 2003 is dit ontslag gehandhaafd, met dien verstande dat gedaagde daarnaast heeft besloten tot volledige compensatie van het verlies aan pensioenopbouw alsmede tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand.
2.1. De rechtbank heeft het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd overwogen dat niet is gebleken dat het ontslag van appellant een gevolg is van een door gedaagde in gang gezette reorganisatie, zodat niet gezegd kan worden dat gedaagde een onjuiste ontslaggrond heeft gehanteerd.
2.2. Terzake van het ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO heeft de rechtbank zich, omdat de verstoorde werkrelatie als zodanig niet in geschil was, beperkt tot de vraag of de bij het ontslag toegekende uitkering op basis van hoofdstuk 10a van de CAR/UWO, ter aanvulling van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet, alsmede de daarbij toegekende compensatie van het verlies aan pensioenopbouw en de vergoeding van de kosten van juridische bijstand, de rechterlijke toets kunnen doorstaan en die vraag vervolgens bevestigend beantwoord. Daartoe is overwogen dat de verstoring van de arbeidsverhouding niet in overwegende mate aan gedaagde is toe te rekenen en dat appellant in ieder geval mede een aandeel in de verstoring van de verhoudingen heeft gehad.
2.3. De grieven van appellant in hoger beroep richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van een reorganisatie alsmede tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het aandeel van appellant in de verstoorde verhoudingen.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad uit de beschikbare gegevens kunnen afleiden dat aan het ontslag van appellant een organisatieverandering ten grondslag heeft gelegen. In 2001 zijn er besprekingen met appellant gevoerd over een andere invulling van zijn functie. Die besprekingen hadden tot doel om appellant als projectmanager te behouden, zij het onder voorwaarden die ertoe moesten leiden dat er een meer werkbare verhouding binnen de gemeentelijke organisatie zou ontstaan.
Tijdens die onderhandelingen is appellant enige tijd arbeidsongeschikt geweest. In die periode heeft gedaagde een tijdelijke oplossing gezocht teneinde de bij de Stafeenheid lopende projecten doorgang te kunnen laten vinden (die projecten zijn toen door de vakdienst ROB overgenomen). Dat die situatie daarna niet meer is teruggedraaid, omdat appellant zijn werkzaamheden niet meer heeft hervat, betekent niet dat er sprake is geweest van een reorganisatie in de zin van artikel 8:4 van de CAR/UWO. Ook van opheffing van de functie van appellant kan niet worden gesproken, nu partijen de intentie hadden dat appellant zijn werkzaamheden als projectmanager zou voortzetten. Het feit dat inmiddels de Stafeenheid Projecten is opgeheven en binnen de lijnorganisatie is gebracht kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden, nu dit eerst heeft plaatsgevonden na het ontslag van appellant.
3.2. Appellant heeft ter zitting voorts bevestigd dat, indien gezegd moet worden dat er geen sprake is van een reorganisatieontslag, hij niet betwist dat gedaagde op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO tot ontslag kon overgaan, maar dat in dat geval de door gedaagde getroffen financiële regeling onvoldoende is. De Raad zal zich evenals de rechtbank verder tot dit geschilpunt beperken.
4.1. Aan het ontslag van appellant is een uitkering verbonden op het niveau van de (reguliere) bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ingevolge hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Daarnaast heeft gedaagde een voorziening getroffen ter compensatie van het verlies aan pensioenopbouw ter waarde van ongeveer € 35.000,- en zijn de door appellant gemaakte kosten voor juridische bijstand vergoed.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of de getroffen regeling met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten, is bepalend of het bestuursorgaan een zodanig overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid dat een hogere tegemoetkoming dan die is verleend, op haar plaats is.
4.3. De Raad komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. Voor gedaagde was niet geheel onvoorzienbaar dat de in 1994 opgezette structuur tot (samenwerkings-)problemen met appellant aanleiding zou kunnen geven. Daarbij dient echter wel te worden aangetekend dat die structuur mede werd ingegeven door het feit dat appellant niet beschikte over de vereiste managementskwaliteiten om de vakdienst VROM te leiden en dat de gedachte bestond dat appellant door de benoeming tot projectmanager voor de gemeente behouden kon blijven. Verder kan zeker niet worden gezegd dat gedaagde geen pogingen heeft gedaan om tot een betere samenwerking te komen, waarbij appellant ook begeleiding is aangeboden. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellant in mei 2001 een alleszins redelijk aanbod is gedaan om hem voor de gemeente [naam gemeente] te behouden en dat appellant zich had moeten realiseren dat er voor hem geen andere reële mogelijkheid binnen de gemeente meer bestond.
4.4. Voorts is de Raad van oordeel dat niet alleen gedaagde valt te verwijten dat mediation niet tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing heeft geleid. In dat kader is appellant door gedaagde een “laatste aanbod” gedaan. Gedaagde wilde vervolgens niet akkoord gaan met een tijdens de mediation tussen appellant en de aanwezige wethouder bereikte overeenstemming over een wijziging van dat aanbod. Na alles wat zich reeds had voorgedaan, ziet de Raad geen grond om te oordelen dat gedaagde niet aan zijn laatste aanbod mocht vasthouden. Hieraan doet niet af dat de betrokken wethouder wel akkoord was gegaan met bedoelde wijziging. Uitdrukkelijk was door die wethouder het voorbehoud gemaakt dat hij de steun behoefde van gedaagde, welke steun gedaagde niet wenste te geven.
4.5. De Raad is daarom van oordeel dat het aandeel van gedaagde in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen niet zodanig is geweest dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het toekennen van compensatie als is geschied bij het bestreden besluit.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.