[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Bestuur van de rechtbank [arrondissement], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 april 2004, nrs. AWB 04/672 AW en AWB 04/156 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.M. Berendsen, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te ’s-Gravenhage, en Th.M.M. Lebesque, directeur van de Gemeenschappelijke Beheerdienst Parnas.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1 oktober 1999 als ambtenaar in dienst bij de stafdienst Facilitaire Zaken van het arrondissement [arrondissement] in de functie van medewerker postkamer, repro en vervoer op basis van een tijdelijke aanstelling voor een jaar, welke aanstelling met ingang van 1 oktober 2000 is omgezet in een ambtelijke aanstelling in vaste dienst.
1.2. In verband met een organisatiewijziging binnen de Gemeenschappelijke Beheer-dienst Parnas (GBP) heeft de directeur van deze dienst bij besluit van 19 september 2002 aan appellant medegedeeld dat hij per 1 oktober 2002 wordt geplaatst in de nieuwe functie van huismeester en dat hij met ingang van die datum bevorderd wordt naar schaal 5. Tevens is daarbij medegedeeld dat hij na een half jaar beoordeeld zal worden en dat hij bij niet goed functioneren wordt teruggezet in zijn oude functie van medewerker logistiek in schaal 4.
1.3. Vanaf de aanvang van het verrichten van de werkzaamheden in de nieuwe functie is er kritiek geweest op het functioneren van appellant, met name ten aanzien van zijn te beperkte opvatting over de invulling van zijn taak als huismeester. Naar aanleiding daarvan hebben diverse gesprekken tussen appellant en zijn leidinggevenden plaatsgevonden ten gevolge waarvan een impasse is ontstaan. Dat heeft geresulteerd in een brief van 7 februari 2003 van gedaagde aan appellant waarbij hem een voorstel tot beëindiging van zijn dienstverband is gedaan, welk voorstel door appellant niet is geaccepteerd.
1.4. Bij brief van 24 februari 2003 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het voornemen hem ontslag te verlenen en hem in de gelegenheid gesteld hierover zijn zienswijze te geven, van welke mogelijkheid appellant gebruik heeft gemaakt.
1.5. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 25 maart 2003 aan appellant met ingang van 1 juli 2003 op basis van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 13 november 2003 gehandhaafd. Hieraan heeft gedaagde de overwegingen ten grondslag gelegd dat met de feiten, zoals neergelegd in de gespreksverslagen van 2, 7 en 9 oktober 2002, 6, 16 en 18 december 2002 en 17 en 24 januari 2003 het disfunctioneren van appellant in de functie van huismeester voldoende is aangetoond en dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat er na de ziekmeldingen van appellant sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid. Tevens is aangegeven dat de relatie met zijn collega’s en leidinggevenden in de postkamer al geruime tijd zodanig gespannen was dat samenwerken niet meer mogelijk is, reden waarom van terugkeer naar de postkamer dan ook is afgezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hij van mening is dat hij in zijn functie van huismeester te zwaar belast is ten opzichte van andere huismeesters en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn gezondheidstoestand. Daarbij heeft hij aangegeven dat, indien gedaagde van mening is dat hij niet kan terugkeren in de functie van huismeester, hij bereid is zijn oude functie in de postkamer weer uit te voeren overeenkomstig de terugkeergarantie, zoals genoemd in de brief van gedaagde van 19 september 2002. Indien geen uitvoering wordt gegeven aan deze terugkeergarantie wordt gedaagde terzake schadeplichtig geacht.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Op basis van de voorhanden gegevens, waaronder met name de gespreksverslagen met appellant, stelt de Raad vast dat appellant tekortgeschoten is in de uitoefening van zijn functie als huismeester en dat hij daarop herhaalde malen door zijn leidinggevende is aangesproken zonder dat dat tot verbetering van zijn taakuitoefening of een andere houding heeft geleid. In dit verband wijst de Raad erop dat appellant blijkens zijn functie-omschrijving weliswaar primair zijn taken dient uit te oefenen binnen de aan hem toegewezen gebouwdelen (de torens C en D), doch dat hij tevens al dan niet in projectverband dient samen te werken met andere huismeesters en dat hij bij afwezigheid van een collega alle taken goed en volledig dient te kunnen overnemen. Voor het standpunt van appellant dat hij ten opzichte van zijn collega’s te zwaar belast was, heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden; daarentegen is gebleken dat appellant zich in zijn functie als huismeester nagenoeg uitsluitend beperkte tot het lopen van postrondes in de aan hem toegewezen gebouwdelen, waarmee maximaal vier uren per dag zijn gemoeid. Voor de Raad staat derhalve genoegzaam vast dat appellant geen volledige invulling aan zijn functie als huismeester heeft gegeven en dat van een bereidheid om samen te werken met andere huismeesters geen sprake was, zodat appellant terecht niet geschikt is geacht voor de uitoefening van de functie van huismeester. Gedaagde heeft derhalve op goede gronden besloten om appellant in die functie niet te handhaven.
4.2. Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn vermeende aanspraken op terugkeer naar de postkamer indien hij in de functie als huismeester onvoldoende zou functioneren, overweegt de Raad het volgende.
Bij de organisatiewijziging van de GBP per 1 oktober 2002 hebben de medewerkers van de postkamer de keuze gehad tussen behoud van hun functie of vervulling van de nieuwe functie van huismeester, waarbij appellant en een paar anderen hebben geopteerd voor de functie van huismeester. Ter zitting is gebleken dat de bewoordingen in de brief van gedaagde van 19 september 2002 waarop appellant doelt, ook voorkomen in de soortgelijke brieven aan die andere collega’s. De Raad leest in de brief van 19 september 2002 geen terugkeergarantie naar het werk in de postkamer, maar veeleer een waarschuwing dat bij onvoldoende functioneren appellant niet in de nieuwe functie zou worden gehandhaafd. Voorts blijkt uit de stukken dat in het verleden reeds kritiek op het functioneren van appellant als medewerker postkamer bestond en dat het tegen die achtergrond niet wenselijk was appellant in zijn oude functie terug te plaatsen. Met het plaatsen van appellant in de functie van huismeester was mede beoogd om aan de gespannen situatie binnen de postkamer een eind te maken. Na de overplaatsing is nog duidelijker gebleken dat er problemen met appellant bij de postkamer bestonden en dat het merendeel van de achtergebleven collega’s hernieuwde samenwerking met appellant niet zag zitten. Daarnaast wijst de Raad erop dat appellant, blijkens het gespreksverslag van 24 januari 2003 met zijn leidinggevenden, heeft aangegeven zelf een terugkeer naar de postkamer niet als mogelijk te zien omdat de verhoudingen met zijn collega’s slecht zijn. Dat nadien door de gemachtigde van appellant een ander standpunt is ingenomen, kan aan de feitelijke constatering dat sprake is van verstoorde verhoudingen niet afdoen. Mitsdien kan ook deze grief niet slagen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.