[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2004, reg.nr. 03/4150 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken aan de Raad overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant ontving van gedaagde sedert 1 augustus 1995 een bijstandsuitkering, vanaf 1 november 1996 tot en met 31 december 2000 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een anonieme telefonische mededeling op 12 juli 2001, dat appellant al gedurende vier jaar de daklozenkrant zou verkopen, is door de sociale recherche van de Sociale dienst Amsterdam een onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellant, voorzover hier van belang, in de jaren 1997 tot en met 2000 actief is geweest als verkoper van de daklozenkranten te Amsterdam (Z Magazine) en Utrecht (Straatnieuws).
Bij besluit van 6 november 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van ƒ 86.010,10 (€ 39.029,68) van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juli 2003, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van het recht op bijstand wordt beperkt tot de perioden van 1 maart 1998 tot 20 september 1998 en van 1 november 1999 tot en met 31 december 2000 en dat de hoogte van de terugvordering wordt beperkt tot een bedrag van € 18.151,07. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant daklozenkranten heeft verkocht zonder hiervan mededeling te doen aan gedaagde en dat appellant voorts verzuimd heeft over de omvang van de werkzaamheden en de verdiensten voldoende opheldering te verschaffen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
29 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en daarbij onder meer aangevoerd dat het onderzoek door de sociale recherche te laat is gestart en dat de rechtbank de bewijslast ten onrechte bij hem heeft gelegd. Volgens appellant zijn er voorts, buiten de bekende perioden vóór 1 maart 1998 en na 19 september 1998, meerdere perioden geweest in genoemd tijdvak van 1 maart 1998 tot 19 september 1998 waarin hij als verkoper van Z Magazine te Amsterdam was geschorst. Hij kan echter niet aangeven wanneer dat precies is geweest. Verder heeft appellant in hoger beroep voor het eerst aangevoerd dat hij in december 1999 en het gehele jaar 2000 bij wijze van vriendendienst bijna dagelijks in diverse vakken bijlessen heeft gegeven aan de dyslectische zoon van een kennis van hem, [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) te Naarden. Appellant heeft daarbij aangegeven dat met het heen en weer reizen en met de voorbereiding van de lessen veel tijd was gemoeid.
Door [betrokkene] is in een in hoger beroep overgelegde verklaring van 28 november 2004 bevestigd dat appellant haar zoon tot eind 2000 dagelijks zeker drie uur met zijn lessen heeft geholpen en dat appellant hier beslist geen geld voor wilde hebben.
Naar aanleiding van deze door appellant eerst in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheid, heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad medegedeeld dat gedaagde de intrekking van het recht op bijstand over de periode van eind november 1999 tot en met 31 december 2000 alsnog op de nieuwe feitelijke grondslag baseert dat appellant in die periode bijlessen heeft gegeven, dat deze op geld waardeerbaar zijn, dat appellant hiervan nooit eerder mededeling heeft gedaan en dat over de omvang van die bijlessen en de daarbij behorende voorbereiding alsmede de eventuele verdiensten daaruit onvoldoende duidelijkheid is bestaan om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode van 1 maart 1998 tot 20 september 1998
Niet betwist wordt dat appellant in deze periode als verkoper van de daklozenkrant te Amsterdam, Z Magazine, werkzaam is geweest, dat hij hieruit inkomsten heeft ontvangen en dat hij deze werkzaamheden en inkomsten voor gedaagde heeft verzwegen.
Uit de beschikbare gegevens is de Raad voorts niet gebleken dat appellant binnen deze periode nog geschorst is geweest als verkoper.
Gelet op het vorenstaande, lag het vervolgens op de weg van appellant om aan te tonen dat indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen over de betrokken periode (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Daarin is appellant echter niet geslaagd. In dit verband wordt opgemerkt dat hij nadrukkelijk heeft geweigerd ten overstaan van de sociale recherche een verklaring ter zake af te leggen.
De gevolgen hiervan dienen voor zijn rekening te blijven.
De door appellant opgeworpen grief dat het opsporingsonderzoek zo laat is ingesteld, moet worden verworpen. Dat dit onderzoek niet eerder is ingesteld dan betrekkelijk korte tijd na ontvangst van een anonieme tip, is immers het gevolg van het feit dat appellant de betreffende werkzaamheden nooit heeft opgegeven.
Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant in de hier aan de orde zijnde periode verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
De periode van 1 november 1999 tot en met 31 december 2000
Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand in november 1999 geldt naar het oordeel van de Raad hetzelfde als met betrekking tot de vorengenoemde periode reeds is overwogen, met dien verstande dat appellant in november 1999 als verkoper van de daklozenkrant te Utrecht, Straatnieuws, werkzaam is geweest.
Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 december 1999 tot en met 31 december 2000, stelt de Raad vast dat gedaagde, gelet op hetgeen in hoger beroep van de kant van appellant is gesteld, de feitelijke grondslag geheel heeft vervangen door een nieuwe feitelijke grondslag. Nu daarmee aan het besluit van 29 juli 2003 de oorspronkelijke feitelijke grondslag geheel is komen te ontvallen, dient dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vernietigd te worden, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit geheel in stand is gelaten.
De vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dit besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand kunnen blijven, daarbij gelet op de feiten welke gedaagde thans aan dit besluit ten grondslag legt, beantwoordt de Raad bevestigend. Hij overweegt daartoe als volgt.
De Raad stelt vast dat het geven van bijlessen op geld waardeerbare arbeid betreft, onder de inlichtingverplichting valt en dat niet in geschil is dat appellant hiervan nimmer mededeling heeft gedaan aan gedaagde.
Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep omtrent de bijlessen naar voren heeft gebracht, bezien in samenhang met de schriftelijke verklaring van [betrokkene], is de Raad van oordeel dat op grond van de thans beschikbare gegevens het aannemelijk is dat appellant aanzienlijk meer dan drie uur per dag bijles heeft gegeven waarbij nog komt de tijd die appellant heeft besteed aan de voorbereiding van die lessen. Derhalve is de precieze omvang van die werkzaamheden van appellant ook voor de Raad niet komen vast te staan. De gevolgen hiervan dienen voor rekening van appellant te blijven.
Gelet op het vorenstaande deelt de Raad het standpunt van gedaagde dat appellant ook in de hier aan de orde zijnde periode de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting niet is nagekomen, en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant toen verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
Intrekking, terugvordering en proceskosten
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand over de perioden van 1 maart 1998 tot en met 19 september 1998 en van 1 november 1999 tot en met 31 december 2000.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over vorengenoemde perioden.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 14,76 voor reiskosten in hoger beroep.
Er dient als volgt te worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 december 1999 tot en met 31 december 2000;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juli 2003 in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 14,76, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get) A.B.J. van der Ham.