E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2004, reg.nr.03/908 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant ontving van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Wegens arbeidsongeschiktheid was appellant vrijgesteld van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling. In het kader van een periodiek heronderzoek is appellant vanwege gedaagde opgeroepen om op 29 mei 2002 een medische keuring te ondergaan. Aan die oproeping heeft appellant niet voldaan.
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft gedaagde het recht van appellant op bijstand op grond van artikel 69, eerste lid, van de Abw met ingang van 1 juni 2002 opgeschort. Daarbij is hem meegedeeld dat hij binnenkort een tweede oproep voor een keuring zal ontvangen. Verder is benadrukt dat als appellant opnieuw niet verschijnt, het recht op uitkering zal worden ingetrokken met ingang van de datum van opschorting.
Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Appellant is vervolgens opgeroepen voor een medische keuring op 17 juni 2002. Ook aan die oproep heeft appellant geen gevolg gegeven.
Appellant heeft bij brief van 18 juni 2002, gericht aan de sociale dienst van Amsterdam, medegedeeld dat hij zich op 17 juni 2002 medisch niet in staat achtte om aan die oproep te voldoen, en daarbij de omstandigheden aangegeven die daarbij mede een rol hebben gespeeld.
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant, onder toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 17 juni 2002 ingetrokken.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Vaststaat dat appellant niet heeft gereageerd op de oproep voor een medische keuring op 17 juni 2002, hoewel hij er uitdrukkelijk op was gewezen dat dit zou leiden tot beëindiging van het recht op uitkering. Appellant stelt dat hem dit verzuim niet is aan te rekenen gelet op onder meer zijn medische toestand.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of de medische toestand van appellant op 17 juni 2002 hem verhinderde zich tijdig naar de in de oproep aangegeven plaats te begeven en daar een medische keuring te ondergaan.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant zijn standpunt onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd en dat het verzuim hem valt aan te rekenen. De verwijzingsbrief van de huisarts van 21 juni 2002 waarnaar door appellant is verwezen, heeft geen betrekking op het geconstateerde verzuim en wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.
De omstandigheid dat appellant wèl heeft voldaan aan een oproep voor een medische keuring op 22 juli 2002 en naar aanleiding hiervan onveranderd arbeidsongeschikt is bevonden doet aan het vorenstaande niet af.
De Raad komt met de rechtbank dan ook tot het oordeel dat gedaagde, gelet op artikel 69, vierde lid, van de Abw, gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand. Door de intrekking op een latere datum te doen ingaan dan de datum van opschorting van het recht op bijstand is appellant zeker niet te kort gedaan.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.