[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs te Zwolle, op daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 mei 2003, nr. 02/661 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 30 september 2003 nog enige stukken in het geding gebracht.
Namens appellant heeft J. ter Welle bij brief van 7 oktober 2003 gereageerd op het verweerschrift en de nadere stukken, waarna gedaagde bij brief van 13 oktober 2003 zijn standpunt nader heeft toegelicht. Ten slotte is namens appellant bij brief van 31 december 2003 gereageerd op de brief van gedaagde van 13 oktober 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juli 2005, waar namens appellant is verschenen J. ter Welle, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is geboren [in] 1939 en is vanaf 1958 als zelfstandige werkzaam geweest in een veehouderijbedrijf. Laatstelijk werkte appellant in maatschapsverband samen met zijn zoon in het bedrijf gedurende ongeveer 60 uur per week. In september 1998 heeft appellant aan gedaagde verzocht om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid vanaf 1 oktober 1997. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij nog ongeveer 45 uur per week werkzaam was in het bedrijf en dat hij nog een bestuursfunctie vervulde bij [naam bedrijf] te Zeist.
Bij besluit van 25 januari 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op 30 september 1998 minder dan 25% bedraagt. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met rugklachten, de ziekte van Scheuermann en schouderklachten. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is ongeschiktheid tot het verrichten van een belangrijk deel van de taken binnen het veehouderijbedrijf, maar van geschiktheid tot het vervullen van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. Daarbij zijn aan appellant functies voorgehouden met de werktijd van 34 tot 38 uur per week en is op de verdiencapaciteit in die functies, gelet op de gemiddelde werktijd van appellant voor het intreden van zijn beperkingen, van 60 uur per week, de reductiefactor 0,68 toegepast.
Naar aanleiding van de namens appellant tegen voornoemd besluit aangevoerde bezwaren heeft nader onderzoek plaatsgevonden door een bezwaarverzekeringsarts en een registerarbeidsdeskundige. Daarbij is de bezwaarverzekeringsarts tot de slotsom gekomen dat de belastbaarheid van appellant niet te optimistisch is ingeschat, dat er geen aanleiding bestond nadere inlichtingen in te winnen bij de huisarts en dat er geen gronden bestaan voor een medische urenbeperking. De registerarbeidsdeskundige heeft het maatmaninkomen van appellant nader vastgesteld aan de hand van de CBS-index-totaal en heeft de resterende verdiencapaciteit nader berekend op grond van de lagere reductiefactor 0,57. Deze wijzigingen leidden niet tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid.
Op grond van deze adviezen heeft gedaagde bij besluit van 1 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, overwegende -onder meer- dat zijdens gedaagde voldoende kwalitatief medisch onderzoek is verricht, dat het inwinnen van informatie bij de huisarts in dit geval niet noodzakelijk was en dat er geen aanleiding bestaat een nader onderzoek te laten verrichten.
Namens appellant is in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd, dat voor hem meer beperkingen gelden als gevolg van de rugklachten en de geconstateerde ziekte van Scheuermann dan gedaagde heeft aangenomen en dat appellant in ieder geval niet in staat is werkzaamheden te verrichten in een volledige dagtaak. Verder is aangevoerd dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op diverse aspecten onzorgvuldig is geweest en dat appellant niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen.
Gedaagde heeft in hoger beroep een nadere arbeidskundige rapportage overgelegd waarin een aantal van de aanvankelijk voorgehouden functies onvoldoende actueel is bevonden en een nieuwe functie is toegevoegd, doch de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde de voor appellant geldende beperkingen juist heeft vastgesteld en of hij op basis daarvan terecht heeft geoordeeld dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op 30 september 1998 minder dan 25% bedroeg.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde de voor appellant op 30 september 1998 geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op juiste en zorgvuldige wijze hebben vastgesteld. Daarbij wijst de Raad erop dat rekening is gehouden met alle toen bij appellant bestaande klachten en afwijkingen, waaronder de ziekte van. Scheuermann, en dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellant toen is overschat. Gelet op de aard van de door appellant genoemde klachten, terzake waarvan hij toentertijd niet onder behandeling was van een specialist, konden de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde voorts afzien van het inwinnen van medische informatie omtrent appellant bij de huisarts. Daarbij wijst de Raad erop dat uit de in hoger beroep overgelegde medische gegevens van de huisarts niet blijkt van klachten of afwijkingen die niet bekend waren aan de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde. Gelet op de beschikbare medische gegevens omtrent appellant is de Raad van oordeel dat geen aanknopingspunten bestonden voor het oordeel dat er op 30 september 1998 op medische gronden een urenbeperking voor appellant aangenomen diende te worden.
Voorts is de Raad van oordeel dat appellant geschikt moet worden geacht de, (resterende) drie aan hem voorgehouden, functies van dienstindeler, samensteller van metaalproducten en wikkelaar in een volledige dagtaak te vervullen, nu in twee van die functies geen sprake is van een overschrijding van zijn belastbaarheid van appellant en in de derde functie de overschrijdingen gemotiveerd zijn toegelicht.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat gedaagde, gelet op de verdiencapaciteit van appellant in voornoemde functies en het maatmaninkomen van appellant, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op minder dan 25%. Daarbij merkt de Raad op dat het in dit geding niet nodig is in te gaan op de vraag of gedaagde het maatmaninkomen van appellant in de loop van deze procedure terecht heeft gebaseerd op de CBS-totaal-index in plaats van op de aanvankelijk gehanteerde LEI-cijfers, nu beide berekeningen leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. Voorts wijst de Raad er op dat gedaagde in voldoende mate rekening heeft gehouden met het feit dat appellant voorheen gemiddeld 60 uur per week werkzaam was, door de resterende verdiencapaciteit vast te stellen op het uurloon van de mediane functie vermenigvuldigd met een reductiefactor, gebaseerd op de verhouding tussen het aanvankelijk aantal gewerkte uren en het kleinste aantal werkuren in de voorgehouden functies.
Tot slot overweegt de Raad dat appellants stelling dat hij moet worden beschouwd als een zogeheten medische afzakker in het geheel niet is onderbouwd. Ook deze grief kan derhalve niet slagen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2005.