de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 19 november 2003, onder nr. SBR 03/24, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. P.F. Mijnlieff, advocaat te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Op 27 juni 2005 en op 1 juli 2005 heeft voormelde gemachtigde nog schriftelijk nadere toelichtingen op het standpunt van gedaagde gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Mijnlieff voornoemd als zijn raadsman.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidwet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, die al in het bezit was van een vliegbrevet voor de burgerluchtvaart, is op 5 februari 1998 aangesteld bij de Koninklijke Luchtmacht (verder: KLU) respectievelijk de Koninklijke Militaire Academie (verder: KMA) waar hij de opleiding tot jachtvlieger volgde. Omdat die opleiding niet naar wens verliep -gedaagde miste volgens zijn werkgever bepaalde capaciteiten-, is gedaagde door de Staatssecretaris van Defensie ontheven uit de vliegeropleiding. Nadat het verzoek van gedaagde om bestemming in de functie van helicopterpiloot was afgewezen, heeft de KLU gedaagde voorgesteld de opleiding te volgen voor c.q. de functie te aanvaarden van Officier Inlichtingen en Veiligheid. De besluiten tot het definitief ontheffen uit de vliegeropleiding alsmede tot de herbestemming als Officier Inlichtingen en Veiligheid zijn formeel vastgelegd in een tweetal besluiten vanwege de KMA van 21 mei 2001. Gedaagde heeft het aanbod met betrekking tot de zojuist bedoelde functie na beraad afgewezen. Vervolgens is aan gedaagde bij brief van 21 november 2001, bevestigd bij besluit van 30 mei 2002, per
1 februari 2002 eervol ontslag op eigen verzoek verleend op grond van artikel 39, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenaren reglement (AMAR). In het besluit van 30 mei 2002 is tevens vermeld dat de eigenlijke reden voor het ontslag de ontheffing uit de vliegeropleiding is. Tegen de besluiten tot ontheffing uit de opleiding en tot ontslag heeft gedaagde geen rechtsmiddelen aangewend.
Gedaagde heeft als reden voor het afwijzen van laatst vermeld aanbod aangegeven dat hij zich wilde blijven richten op een baan als piloot in de burgerluchtvaart, terwijl aan de functie Officier Inlichtingen en Veiligheid de verplichting was verbonden om -minstens- twee jaar in deze functie te blijven werken, terwijl hij bij voortijdig vertrek de opleidings-kosten verbonden aan laatst bedoelde functie zou moeten terugbetalen. Tevens zou hij minder gaan verdienen. Daarbij ging het met name om het wegvallen van de vliegtoeslag, welke volgens gedaagde € 450,-- netto per maand bedroeg.
Naar aanleiding van de aanvraag om uitkering krachtens de WW heeft appellant (uiteindelijk) bij besluit van 30 juli 2002 de uitkering per 1 februari 2002 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Het namens gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 23 november 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en sub a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en sub b, van de WW ten grondslag gelegd, zulks tevens in verbinding met artikel 27, eerste lid, van die wet. Appellant heeft daarbij overwogen dat gedaagde, door het afwijzen van het aanbod van de KLU zonder dat hij enig concreet uitzicht had op een andere baan, bewust heeft gekozen voor werkloosheid, terwijl het desbetreffende aanbod ook een officiersfunctie betrof en niet valt uit te sluiten dat gedaagde zo hij een andere, meer met zijn wensen overeenkomende functie zou hebben gevonden, van de dien- en terugbetalingsverplichting zou zijn ontheven.
De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepaling omtrent betaling van griffierecht en proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank
-kort weergegeven- overwogen dat de eigenlijke aanleiding voor het ontslag niet het eigen verzoek van gedaagde was, maar diens afwijzing van het aanbod om in een andere functie in dienst te blijven. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende grond is om te spreken van verwijtbare werkloosheid gelet op het feit dat het werkaanbod een totaal andere functie betrof dan die van piloot alsmede gelet op de aan het aanbod voor gedaagde verbonden belastende voorwaarden.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat gedaagde bewust voor werkloosheid heeft gekozen in plaats van de mogelijkheid om bij de KLU aan het werk te blijven en dat hij dusdoende een aanzienlijk werkloosheidsrisico heeft geschapen. Appellant wijst erop dat gedaagde ten tijde van het indienen van het hoger beroepschrift op 25 november 2003 nog steeds werkloos was en geen baan als piloot had gevonden.
De Raad oordeelt als volgt.
Gelet op de opleiding, achtergrond en ervaring van gedaagde, lag het in de rede dat hij zich, ook na de beëindiging van de vliegeropleiding bij de KMA/KLU, voor het vervolg van zijn loopbaan primair zou richten op de functie van piloot in de burgerluchtvaart. Dit betekent echter niet dat gedaagde elk aanbod met betrekking tot een andersoortige functie van de hand zou mogen wijzen en zou mogen kiezen voor werkloosheid in plaats van het aanvaarden van een andere functie teneinde ondertussen uit te zien naar arbeid van zijn voorkeur. Dit kan echter anders komen te liggen indien het aanvaarden van een aanbod hem in relevante mate zou belemmeren in het zoeken en vinden van door hem (meer) geambieerde arbeid. Gedaagde heeft in dit verband gewezen op de dien- en terugbetalingsverplichtingen verbonden aan het in geding zijnde aanbod van de KLU. Of er van een hier bedoelde relevante belemmering gesproken kan worden, hangt mede af van de precieze inhoud van deze verplichtingen. Appellant heeft terzake op 21 augustus 2002 schriftelijk vragen aan de KMA gesteld; de brief van de KMA van 27 september 2002 bevat echter op geen enkele wijze een deugdelijk antwoord op de gestelde vragen. Appelant heeft hiermee desondanks genoegen genomen en kon zich derhalve geen goed oordeel vormen over de exacte voorwaarden van het in geding zijnde aanbod. De door appellant niet onderbouwde stelling dat niet valt uit te sluiten dat gedaagde ontheffing van de zijns inziens belastende voorwaarden zou krijgen, acht de Raad in dit verband onvoldoende. Dusdoende heeft appellant het zichzelf -en dus ook de Raad- onmogelijk gemaakt om tot een adequate afweging te komen van enerzijds het belang dat gedaagde op zich mocht hechten aan voortzetting van zijn loopbaan als piloot en anderzijds het belang dat vanuit het oogpunt van de WW verbonden is aan het voorkomen van werkloosheid.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag en in zoverre ook een voldoende motivering ontbeert en derhalve terecht door de rechtbank is vernietigd. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht welke worden begroot op € 322,-- voor het indienen van het hoger beroep en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting, totaal derhalve € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2005.