ECLI:NL:CRVB:2005:AU4077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1586 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Werkloosheid en verwijtbaarheid bij ontslag wegens verhuizing

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkloosheid van gedaagde, die haar baan bij Cygnific BV heeft opgezegd vanwege een gedwongen verhuizing, in overwegende mate aan haar kan worden verweten. Gedaagde heeft per 1 april 2003 ontslag genomen omdat zij haar woning in Amsterdam moest verlaten, waar zij in onderhuur woonde, en geen vervangende woonruimte kon vinden. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) behandeld, die de WW-uitkering van gedaagde had geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het UWV vernietigd, omdat niet was komen vast te staan dat de verhuizing onvermijdelijk was.

Tijdens de zitting heeft gedaagde verklaard dat zij niet op de hoogte was van de sloop van het pand waar zij woonde en dat zij onmiddellijk na het ontvangen van het bericht over de sloop op zoek is gegaan naar vervangende woonruimte. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde aanzienlijke inspanningen heeft geleverd om een nieuwe woning te vinden, maar dat zij door de moeilijke woningmarkt in Amsterdam en haar situatie als onderhuurder in een kwetsbare positie verkeerde. De Raad concludeert dat de werkloosheid van gedaagde niet in overwegende mate aan haar kan worden verweten, gezien de abrupte noodzaak om te verhuizen en de inspanningen die zij heeft geleverd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 31 augustus 2005, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigt en de grieven van het UWV afwijst.

Uitspraak

04/1586 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij beroepschrift van 23 maart 2004 hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 12 maart 2004, nr. AWB 03/1334 WW SEE, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft per 1 april 2003 ontslag genomen uit haar betrekking bij Cygnific BV te Amsterdam omdat zij zich genoodzaakt zag naar [woonplaats] te verhuizen ten gevolge van het feit dat zij uit haar woning (in onderhuur) werd gezet in Amsterdam en aldaar geen vervangende woonruimte kon vinden.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft appellant de door gedaagde aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is aangezien de onvermijdelijkheid van haar verhuizing niet is komen vast te staan.
Na bezwaar heeft appellant dit standpunt gehandhaafd en het thans bestreden besluit van 18 augustus 2003 genomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daarbij overwogen dat de onvermijdelijkheid van gedaagdes verhuizing naar [woonplaats] onvoldoende is komen vast te staan en dat gedaagde derhalve verwijtbaar werkloos is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is de ontstane werkloosheid gedaagde evenwel niet in overwegende mate te verwijten, nu gebleken is dat zij op zeer korte termijn vervangende woonruimte diende te zoeken en zij wel degelijk aanzienlijke moeite heeft gedaan om zowel in Amsterdam als daarbuiten woonruimte te vinden.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat gedaagde zichzelf in een moeilijke situatie heeft gemanoeuvreerd door zeer aanzienlijke tijd genoegen te nemen met woonruimte die geen huurbescherming bood en dat zij sedert haar indiensttreding op 1 augustus bij Cygnific BV voldoende tijd heeft gehad om passende woonruimte in Amsterdam en omgeving te vinden.
Gedaagde heeft ter zitting aangevoerd dat het bericht dat zij het pand waar zij in onderhuur woonde moest verlaten omdat het gesloopt werd voor haar volstrekt onverwacht kwam en dat zij onmiddellijk alles in het werk heeft gesteld om in Amsterdam en de bereisbare omgeving daarvan, met name Almere, vervangende woonruimte te vinden. Voorts heeft zij verklaard al twee jaar ingeschreven te staan bij een woningvereniging en dat zij met haar werkgever had afgesproken dat haar ontslagname als niet gedaan zou worden beschouwd als zij voor 1 april 2003 alsnog woonruimte in Amsterdam of omgeving zou vinden.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op de in hoger beroep betrokken standpunten is tussen partijen niet in geschil dat de werkloosheid van gedaagde die is ontstaan door ontslag te nemen in verband met haar verhuizing van Amsterdam naar [woonplaats] verwijtbaar is in de zin van artikel 24 van de WW. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of deze werkloosheid gedaagde in overwegende mate kan worden verweten.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad heeft gedaagde het bericht dat zij haar woning per 1 april 2003 in verband met sloop diende te verlaten niet kunnen zien aankomen. Zij woonde daar al drie jaar in onderhuur hetgeen niet ongebruikelijk is in een stad als Amsterdam. Voorts stond zij al twee jaar ingeschreven bij een woningvereniging en is zij, nadat zij van de sloop van haar woning in kennis was gesteld, onmiddellijk op zoek gegaan naar andere woonruimte, zowel in Amsterdam als in de naaste omgeving, waarbij zij beperkingen ondervond omdat zij op het openbaar vervoer was aangewezen en bij haar werkgever in wisselende diensten werkte. Ook tijdelijk onderdak bij vrienden of collega’s is niet mogelijk gebleken. Toen zij eind februari 2003 nog geen uitzicht had op vervangende woonruimte heeft zij haar baan tegen 1 april 2003 opgezegd en met haar werkgever afgesproken dat deze opzegging als niet gedaan zou worden beschouwd als zij nog voor 1 april 2003 in haar huisvesting in Amsterdam of omgeving zou kunnen voorzien.
De Raad concludeert dat onder voormelde omstandigheden de werkloosheid van gedaagde haar, gelet op de abrupte noodzaak om haar woonruimte, waar zij jaren ongestoord heeft kunnen wonen, de moeilijke woningmarkt in Amsterdam, haar aanzienlijke inspanningen om tijdig andere woonruimte te krijgen en haar afspraken met haar werkgever over de mogelijke voortzetting van haar dienstverband na 1 april 2003, niet in overwegende mate kan worden verweten. Aan de omstandigheid dat gedaagde in onderhuur woonde, kan de Raad vanuit een oogpunt van toepassing van de WW, alsmede gelet op het geheel van de omstandigheden, niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. De grieven van appellant kunnen derhalve niet slagen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. J. Riphagen en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
BdH 228