ECLI:NL:CRVB:2005:AU3993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4316 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten aanvraag om WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een aanvraag om een WAO-uitkering heeft ingediend. De aanvraag is buiten behandeling gelaten door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat de appellant niet voldoende gegevens heeft verstrekt over zijn arbeidsverleden in Nederland. De appellant, die in Marokko woont, heeft in april 1999 een aanvraag ingediend voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering, met de claim dat zijn arbeidsongeschiktheid was ingetreden voor zijn vertrek uit Nederland in of omstreeks 1989. De gedaagde instantie heeft herhaaldelijk om aanvullende informatie gevraagd, maar de appellant kon geen concrete gegevens over zijn werkgevers en werkperiodes in Nederland aanleveren. Hierdoor kon de aanvraag niet verder worden behandeld.

De rechtbank Amsterdam heeft de eerdere beslissing van het Uwv om de aanvraag buiten behandeling te laten, bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 7 oktober 2005 geoordeeld dat het Uwv terecht om nadere gegevens heeft verzocht en dat de appellant niet in redelijkheid kon stellen dat hij niet over de gevraagde informatie kon beschikken. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn werkzaamheden in Nederland en dat de gedaagde instantie bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om de kosten te vergoeden.

Uitspraak

03/4316 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2003, nr. 02/1008 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft appellant nog enkele brieven aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft in april 1999 via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) een aanvraag om een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend, terzake van arbeidsongeschiktheid welke zou zijn ingetreden voor zijn vertrek uit Nederland in of omstreeks 1989. Voordien had appellant via een advocaat al een soortgelijke aanvraag ingediend.
Gedaagde heeft vervolgens bij brieven van 23 augustus 1999, 30 september 1999 en
19 april 2000 aan appellant gevraagd een groot aantal vragen te beantwoorden. Daarbij is onder meer aan appellant gevraagd om aan te geven bij welke werkgevers hij in Nederland werkzaam is geweest en om bewijsstukken terzake van deze werkzaamheden over te leggen. Appellant heeft in zijn reacties op deze verzoeken aangegeven dat hij Nederland in 1989 wegens ernstige psychische klachten heeft verlaten en dat hij toen de bewijsstukken van zijn werkzaamheden in Nederland niet heeft meegenomen naar Marokko.
Gedaagde heeft daarna via de Belastingdienst en via de in het verleden door appellant ingeschakelde advocaat geprobeerd meer gegevens omtrent appellant te verkrijgen, doch deze pogingen hebben geen relevante gegevens opgeleverd. Bij brief van 3 april 2001 heeft gedaagde daarop aan appellant gevraagd om de namen en adressen van zijn werkgevers in Nederland op te geven alsmede om aan te geven gedurende welke periodes hij bij die werkgevers heeft gewerkt. Daarbij is aan appellant medegedeeld dat zonder een duidelijk antwoord op deze vragen de aanvraag niet verder behandeld kan worden. Appellant heeft vervolgens bij brieven van 14 april en 24 juli 2001 wederom medegedeeld dat hij niet meer beschikt over gegevens omtrent zijn werkgevers. Wel heeft hij enkele gemeenten genoemd waarin hij werkzaam zou zijn geweest bij agrarische bedrijven.
Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft gedaagde besloten de aanvraag van appellant om een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling te laten. Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd, overwegende dat de door appellant overgelegde gegevens en bescheiden onvoldoende concrete gegevens bieden, inzake het arbeids- of verzekeringsverleden van appellant in Nederland, voor de beoordeling van zijn aanvraag of voor de voorbereiding van een beslissing op die aanvraag.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb (zoals dit artikel luidde tot 1 juli 2004) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Gedaagde heeft appellant bij brief van 3 april 2001 wederom verzocht zijn aanvraag aan te vullen met gegevens over de door hem in Nederland verrichte werkzaamheden en over de werkgevers bij wie die werkzaamheden zijn verricht, nadat hij op eerdere verzoeken geen dan wel onvoldoende gegevens had verstrekt. De Raad is van oordeel dat gedaagde terecht om die nadere gegevens heeft verzocht nu die noodzakelijk zijn om te kunnen beoordelen of en wanneer appellant verzekerd is geweest ingevolge de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten en of de gestelde arbeidsongeschiktheid is ingetreden tijdens of kort na een verzekerd tijdvak. Appellant heeft in antwoord op de verzoeken van gedaagde geen concrete gegevens omtrent zijn werkzaamheden en/of werkgevers verstrekt. De door appellant genoemde gemeenten waar de werkzaamheden verricht zouden zijn vormen onvoldoende basis voor gedaagde om terzake nader onderzoek te verrichten. De Raad is niet gebleken dat appellant niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over de gevraagde gegevens. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat uit de door appellant overgelegde medische gegevens niet blijkt dat hij ten tijde van zijn vertrek uit Nederland in een zodanige toestand verkeerde dat hij niet in staat was de bewijsstukken van zijn werkzaamheden mee te nemen. Voorts is de Raad van oordeel dat het primair aan appellant is om - althans een begin van - bewijs te leveren terzake van de door hem gestelde werkzaamheden.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde bevoegd was om de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Voorts kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
GdJ