ECLI:NL:CRVB:2005:AU3990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5419 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, is op 9 oktober 2000 uitgevallen door een auto-ongeval, wat leidde tot whiplashletsel en later ook psychische klachten. Na de wachttijd van 52 weken ontving zij een WAO-uitkering, vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.

In hoger beroep stelt appellante dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten, wat wordt ondersteund door het feit dat haar reïntegratiebureau Kliq de activiteiten heeft stopgezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en dat de nadere motivering in hoger beroep voldoende is. De Raad vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar laat de rechtsgevolgen in stand.

De Raad concludeert dat de verzekeringsarts M.A. de Graaff en de bezwaarverzekeringsarts A.W.M. Korzilius zorgvuldig hebben onderzocht en dat de vastgestelde beperkingen van appellante in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) adequaat zijn. De Raad oordeelt dat appellante geschikt is voor de geselecteerde functies, ondanks haar klachten. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

03/5419 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 17 september 2003, onder reg.nr.: 02/2200 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 22 februari 2005 een nader commentaar met bijlage ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, die laatstelijk werkzaam was als administratief medewerkster, is op 9 oktober 2000 uitgevallen wegens een auto-ongeval waarbij zij whiplashletsel opliep. Later ontwikkelde zij ook psychische klachten. In aansluiting op de zogeheten wachttijd van 52 weken is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsarts M.A. de Graaff appellante op 11 maart 2002 onderzocht. In zijn rapport concludeert de verzekeringsarts dat sprake is van een whiplash-letsel en een posttraumatische stressstoornis, en geeft hij aan dat appellante fysiek in staat kan worden geacht tot lichamelijk niet te zwaar belastend werk in een omgeving met niet te veel lawaai, waarbij zij regelmatig van houding moet kunnen wisselen. Tevens wordt de psychische belastbaarheid van appellante beperkt geacht ten aanzien van conflicthantering. Op 20 juni 2002 vond er door verzekeringsarts De Graaff, voornoemd, een vervolgonderzoek plaats, waarbij geen nieuw lichamelijk onderzoek is verricht omdat de medische situatie ten opzichte van het voorgaand onderzoek d.d.
11 maart 2002 niet was gewijzigd. In tegenstelling tot de eerdere rapportages heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 8 augustus 2002 een urenbeperking van 4 uur per dag opgelegd in verband met verminderde energetische belastbaarheid samenhangend met een combinatie van lichamelijke en psychische factoren. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML). Op basis hiervan en met behulp van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de register-arbeidsdeskundige P.W. Nauta blijkens het rapport van 14 augustus 2002 een drietal functies geselecteerd en uitgaande van de middelste van die drie functies, het verlies aan verdiencapaciteit berekend. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 22 augustus 2002 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 15 oktober 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De bezwaarverzekeringsarts A.W.M.. Korzilius onderschrijft in zijn rapport van
11 oktober 2002 de conclusie van de verzekeringsarts De Graaff. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 17 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Tevens stelt de rechtbank dat appellante geen medische informatie in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet in staat is 4 uur per dag te werken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.
Voorts heeft de rechtbank op basis van de rapportages van de register- arbeidsdeskundige Nauta, voornoemd, van 14 augustus 2002 en 25 juli 2003 vastgesteld dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank is voldoende overtuigd van de geschiktheid van appellante voor de geduide functies.
In hoger beroep voert appellante - kort gezegd - aan dat arbeid niet haalbaar is voor haar. Zij stelt dat reïntegratiebureau Kliq de activiteiten heeft laten stop zetten omdat zij haar niet op de arbeidsmarkt kunnen plaatsen. Volgens appellante is dit voldoende bewijs dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten.
Gedaagde heeft daarentegen als verweer aangevoerd dat uit de rapportage van
3 juni 2003 van Kliq Reïntegratie blijkt, dat het met name de letselschadeprocedure is die belemmerend werkt op de reïntegratie van appellante.
De Raad oordeelt als volgt.
Voor wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit kent de Raad evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de rapportages van de verzekeringsarts De Graaff en de bezwaarverzekeringsarts Korzilius. Naar het oordeel van de Raad is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en weloverwogen geweest en is in de FML in voldoende mate rekening gehouden met de klachten en vastgestelde beperkingen van appellante. Hetgeen appellante in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd vormt geen reden voor een andersluidend oordeel, te meer omdat er geen medische bewijsstukken in het geding gebracht zijn die een ander licht op de zaak werpen.
Ook het rapport van Kliq Reïntegratie werpt naar het oordeel van de Raad geen ander licht op de zaak.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting stelt de Raad vast dat reeds eerder in de beroepsfase, de register-arbeidsdeskundige Nauta in een rapport van
25 juli 2003, in antwoord op vragen van de rechtbank een toelichting gegeven heeft op de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geselecteerde functies en daarbij in het bijzonder aandacht heeft besteed aan het niet - matchende punt inzake de afwisseling van houding. De Raad stelt tevens vast dat in hoger beroep, bij brief van
22 februari 2005, in antwoord op een brief van de Raad, door gedaagde een nadere deugdelijke toelichting is gegeven waarom de functies als passend kunnen worden geacht voor appellante. Daarmee zijn naar het oordeel van de Raad de ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geselecteerde functies uiteindelijk voldoende en adequaat gemotiveerd. Vastgesteld moet worden dat appellante geschikt moet worden geacht voor de voor haar geselecteerde functies, waarmee de schatting op goede gronden berust.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en dat in hoger beroep uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte motivering is gegeven. Gelet op ’s-Raads uit zijn uitspraken van 9 november 2004 (USZ 2004,353) blijkende oordeel met betrekking tot het CBBS, leidt zulks tot de conclusie dat in dit geval, gezien inhoud en reikwijdte van die nadere motivering het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Thans is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de beslissing als gegeven in rubriek III.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 30,-- voor gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 30,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.