[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 december 2003,
nr. AWB 03/1573 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben partijen nog diverse nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door haar echtgenoot en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante bezit de Britse nationaliteit en heeft tot september 2001 in Frankrijk gewoond, alwaar zij laatstelijk tot 1 juli 2001 werkzaam is geweest als docente Engels aan de Académie de Nantes. Vervolgens heeft zij tot 1 september 2001 in Frankrijk een werkloosheidsuitkering ontvangen.
Met ingang van 1 september 2001 is appellante met haar echtgenoot vanuit Frankrijk verhuisd naar Nederland. Zij heeft vervolgens bij gedaagde een aanvraag om een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Daarbij heeft appellante aangegeven dat zij vanaf 24 september 2001 een opleiding Nederlands zou gaan volgen aan de British School.
Gedaagde heeft aanvankelijk geweigerd een werkloosheidsuitkering aan appellante toe te kennen, omdat het door appellante overgelegde E303-formulier niet was verstrekt door een instituut dat daartoe op grond van internationale afspraken bevoegd was. Bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen voornoemd besluit gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op het E303-formulier weliswaar een stempel van het Franse orgaan Unedic ontbreekt, maar dat gelet op afspraken gemaakt tussen Nederland en Frankrijk de Franse werkloosheidsuitkering van appellante op grond van artikel 69 van EG-Verordening 1408/71 gedurende een maximale termijn van 3 maanden betaald zal worden.
Gedaagde heeft bij brief van 21 juni 2002 aan het Franse orgaan Unedic medegedeeld dat de uitkering van appellante is geschorst, omdat appellante op de werkbriefjes heeft ingevuld dat zij van 1 september 2001 tot 2 december 2001 niet heeft gesolliciteerd, hetgeen volgens de Nederlandse wetgeving onvoldoende zou zijn voor de aanspraak op werkloosheidsuitkering. De Académie de Nantes heeft vervolgens bij brief van 24 juli 2002 aan gedaagde medegedeeld dat nu appellante heeft medegedeeld dat zij in voornoemde periode niet heeft gesolliciteerd, zij niet voldoet aan alle voorwaarden voor aanspraak op uitkering.
Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 30 juli 2002 aan appellante een kopie gezonden van de brief van de Académie de Nantes van 24 juli 2002. Daarbij heeft gedaagde medegedeeld dat laatstgenoemde brief tot gevolg heeft dat het verstrekken van uitkering met ingang van 1 september 2001 wordt beëindigd en dat appellante zich tot de Académie de Nantes dient te wenden indien zij zich niet zou kunnen verenigen met de beëindiging van haar uitkering.
Appellante heeft zich vervolgens gewend tot de Académie de Nantes. Omdat zij na verloop van enkele maanden nog geen antwoord van de Académie had ontvangen heeft appellante bezwaar gemaakt bij gedaagde tegen de brief van 30 juli 2002. Nadien heeft appellante een brief ontvangen van de Académie, gedateerd 9 december 2002, waarin haar wordt medegedeeld dat de brief van 24 juli 2002 niet beschouwd kan worden als een besluit en dat de Nederlandse instanties bevoegd zijn om te beslissen over haar aanspraak op werkloosheidsuitkering.
Bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde medegedeeld dat hij niet bevoegd is de beslissing van 30 juli 2002 in heroverweging te nemen, omdat het Franse uitvoeringsorgaan bevoegd is te beslissen of, en zo ja, hoe lang aanspraak bestaat op werkloosheidsuitkering.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld niet bevoegd te zijn te beslissen op het bezwaar van appellante, omdat gedaagde geen eigen beslissingsbevoegdheid heeft omtrent de schorsing of beëindiging van het recht op uitkering.
De Raad ziet zich in deze procedure allereerst gesteld voor de vraag of gedaagde zich terecht onbevoegd heeft geacht de brief van 30 juli 2002 in heroverweging te nemen. Gedaagde is kennelijk van oordeel dat deze brief niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat hij niet bevoegd is te beslissen over de aanspraak op werkloosheidsuitkering voor appellante en bij deze brief slechts informatie afkomstig van het Franse uitvoeringsorgaan aan appellante is doorgegeven.
Voorop moet worden gesteld dat appellante na haar verhuizing naar Nederland slechts met toepassing van artikel 69 van de EG-Verordening 1408/71 aanspraak kan maken op behoud van haar Franse werkloosheidsuitkering gedurende maximaal 3 maanden vanaf
1 september 2001. Ingevolge artikel 70, eerste lid, van deze Verordening wordt de uitkering verleend door het orgaan van de lidstaat waar de werkloze werk gaat zoeken. Voorts is in artikel 83 van de EG-Verordening 574/72 de toepassing van voornoemde bepalingen nader geregeld. Het derde lid van dit artikel luidt aldus:
“Het orgaan van de plaats waarheen de werkloze zich heeft begeven verricht de controle of laat deze verrichten alsof het een werkloze betrof die uitkeringen geniet krachtens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Het geeft het bevoegde orgaan bericht van ieder feit als bedoeld in lid 1, sub e), zodra het hiervan kennis heeft gekregen en het staakt onmiddellijk de betaling van de uitkering ingeval de uitkering moet worden geschorst of ingetrokken. Het bevoegde orgaan deelt onverwijld mede in welke mate en met ingang van welke datum de rechten van de werkloze door dit feit worden beïnvloed. Het betalen van de uitkeringen kan eventueel slechts worden hervat na ontvangst van deze opgaven.”
De Raad stelt vast dat gedaagde bij brief van 30 juli 2002 aan appellante heeft bericht dat het verstrekken van de uitkering met ingang van 1 september 2001 wordt beëindigd. Deze brief moet naar ’s Raads oordeel aangemerkt worden als een mededeling omtrent de toepassing van artikel 83, derde lid, van de EG-Verordening 574/72, strekkende tot het niet uitbetalen van de werkloosheidsuitkering vanaf 1 september 2001. Deze mededeling moet aangemerkt worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu gedaagde ingevolge artikel 70 van de EG-Verordening 1408/71 bevoegd is de uitkering te verlenen met toepassing van artikel 83 van de EG-Verordening 574/72. Het feit dat het Franse uitvoeringsorgaan bevoegd is te beslissen omtrent de aanspraak op uitkering kan hieraan niet afdoen. Daarbij wijst de Raad er op dat de mededeling van gedaagde in de brief van 30 juli 2002 in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de grondslag voor uitbetaling van de werkloosheidsuitkering op grond van de brief van de Académie de Nantes van 24 juli 2002.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht te beslissen op de door appellante aangevoerde bezwaren, zodat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij tekent de Raad nog aan dat op grond van de thans bekende gegevens appellante niet verweten kan worden dat zij eerst na verloop van enige maanden bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van gedaagde van 30 juli 2002, nu gedaagde niet op die mogelijkheid heeft gewezen en appellante zich op advies van gedaagde kennelijk wel schriftelijk en tijdig heeft gewend tot de Académie de Nantes.
Verder merkt de Raad met het oog op de nader door gedaagde te nemen beslissing op bezwaar – ten overvloede – nog op dat op grond van de thans bekende gegevens geconcludeerd moet worden dat het besluit van gedaagde van 30 juli 2002 onzorgvuldig is voorbereid en genomen. Daarbij stelt de Raad voorop dat gedaagde op grond van artikel 83 van de EG-Verordening 574/72 het Franse uitvoeringsorgaan dient te informeren over alle relevante omstandigheden met betrekking tot de aanspraak op werkloosheidsuitkering. Vervolgens dient het Franse uitvoeringsorgaan te beslissen omtrent de aanspraak op die uitkering, waarna gedaagde een beslissing dient te nemen omtrent de uitbetaling daarvan. De Raad is ten eerste van oordeel dat gedaagde het Franse uitvoeringsorgaan niet volledig en zorgvuldig heeft geïnformeerd, nu uit het werkbriefje van appellante van 24 september 2001 blijkt dat zij zich toen aan het oriënteren was op werk via het regionaal bureau voor de arbeidsvoorziening (RBA). Dit gegeven is kennelijk niet gemeld aan het Franse uitvoeringsorgaan, terwijl dat van belang is voor de beoordeling van eventuele verwijtbaarheid aan de zijde van appellante. Zulks temeer nu een fase van oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt noodzakelijk is alvorens daadwerkelijk te kunnen solliciteren. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij vanaf 24 september 2001 tijdelijk een opleiding Nederlands heeft gevolgd, om daarna haar beroep als docente Engels in Nederland uit te kunnen oefenen. Deze evenzeer wezenlijke omstandigheid heeft gedaagde ook niet gemeld aan het Franse uitvoeringsorgaan. De Raad acht dit onzorgvuldig, zulks te meer nu appellante ter zitting heeft verklaard dat het volgen van een opleiding als hier aan de orde tijdens werkloosheid in Frankrijk doorgaans geen gevolgen heeft voor de aanspraak op werkloosheidsuitkering. Ten slotte wijst de Raad er nog op dat gedaagde er kennelijk ten onrechte van uit is gegaan dat de brief van de Académie de Nantes van 24 juli 2002 een besluit is als bedoeld in artikel 83 van de EG-Verordening 574/72 over de aanspraak op uitkering, nu de Académie dit expliciet ontkent in de aan appellante gerichte brief van 9 december 2002.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005.