ECLI:NL:CRVB:2005:AU3985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2055 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering met korting wegens onvoldoende sollicitaties en sollicitatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WW-uitkering aan appellante, die een korting van 20% opgelegd kreeg wegens onvoldoende sollicitaties. Appellante had zich op 21 november 2001 ziek gemeld en na afloop van de wachttijd op 20 november 2002 een WW-uitkering aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet voldoende heeft aangetoond dat appellante op de hoogte was van haar sollicitatieverplichtingen bij andere werkgevers voordat zij haar WW-uitkering ontving. De Raad stelt vast dat appellante pas op 26 november 2002 door gedaagde is gewezen op deze verplichtingen, terwijl zij op 28 november 2002 al bij een andere werkgever had gesolliciteerd. De Raad concludeert dat appellante niet kan worden verweten dat zij niet eerder sollicitaties heeft verricht, omdat zij niet op de hoogte was van de verplichtingen die op haar rustten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, herroept de maatregel van 20% korting op de WW-uitkering en veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,-- bedragen. De uitspraak is gedaan op 21 september 2005.

Uitspraak

04/2055 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 februari 2004, nr. 03/693 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 augustus 2005. Appellante is in persoon verschenen met bijstand van mr. P.P.M. Heeren, advocaat te Roosendaal. Gedaagde heeft zich daar, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerker verzorging in dienst van De Stichting Savelanden (hierna: de werkgever). Zij heeft zich op 21 november 2001 voor dat werk ziek gemeld. In het kader van de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, 20 november 2002, heeft appellante op 11 november 2002 een gesprek gehad met een arbeidsdeskundige. Daarbij is haar meegedeeld dat zij ongeschikt wordt geacht voor de maatmanfunctie maar dat zij geschikt wordt geacht voor andere functies. De mate van haar arbeidsongeschiktheid bedroeg per einde wachttijd minder dan 15%. Daarom is appellante niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en heeft zij een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 16 december 2002 is appellante met ingang van 20 november 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van eveneens
16 december 2002 is op deze uitkering een maatregel toegepast inhoudend dat in de periode van 20 november 2002 tot 12 maart 2003 de WW-uitkering wordt gekort met 20%. Het bezwaar van appellante tegen dit laatste besluit is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 19 februari 2003.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Indien een werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, behoort gedaagde op grond van artikel 27, derde, vierde en achtste lid, van de WW in verbinding met het Maatregelenbesluit Tica, een maatregel op te leggen in de vorm van een korting op de uitkering van 20% over 16 weken. Deze maatregel is in het onderhavige geval opgelegd omdat appellante volgens gedaagde geen sollicitatieactiviteit heeft verricht in de periode voorafgaande aan de eerste WW-dag,
20 november 2002. Volgens gedaagde diende appellante in die periode ten minste één sollicitatieactiviteit per week te verrichten.
4.2. Blijkens het verhandelde ter zitting van de rechtbank heeft gedaagde in appellantes geval het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (hierna: het Besluit) toegepast. De Raad overweegt dat de door gedaagde gehanteerde norm van ten minste één sollicitatieactiviteit per week volgens het Besluit voor werknemers geldt die een WW-uitkering ontvangen. Appellante ontving echter eerst vanaf 20 november 2002 een WW-uitkering, zodat het niet verricht hebben van één sollicitatieactiviteit als bedoeld in het Besluit vóór die dag niet zonder meer behoefde te leiden tot overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Voorts ziet het Besluit ook op de omvang van de sollicitatieverplichtingen van bepaalde categorieën werknemers die nog niet werkloos zijn in zin van de WW. Voor werknemers als appellante, die per einde van de wachttijd niet een uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is, bevat het Besluit geen norm voor de omvang van de sollicitatieverplichting.
4.3. Zoals de Raad echter heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 juli 2000, LJN AE5573, USZ 2002/227, behelst artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW mede dat van de werknemer die niet werkloos is, maar die weet of redelijkerwijs kan begrijpen dat hij dit zal worden, verlangd wordt dat hij inspanningen verricht die erop zijn gericht om door het verkrijgen van passende arbeid alsnog die dreigende werkloosheid te voorkomen of in omvang te verminderen. De vraag of het aan appellante door gedaagde verweten nalaten, getoetst aan deze in ’s Raads jurisprudentie geformuleerde norm, een schending oplevert van de op haar ingevolge het juist vermelde artikel rustende verplichting, beantwoordt de Raad ontkennend op de volgende gronden.
4.3.1. Van de zijde van gedaagde is niet bestreden en ook voor de Raad is voldoende vast komen te staan dat de arbeidsovereenkomst van appellante met de werkgever op en na
11 november 2002 nog bestond. Voor de Raad is voldoende aannemelijk geworden dat appellante in de periode na 11 november 2002 de werkgever getracht heeft te bewegen haar tewerk te stellen. Appellante heeft aangevoerd dat zij weliswaar niet geschikt meer was voor de maatmanfunctie maar dat haar oorspronkelijke werkzaamheden andere waren dan die welke zij verrichtte op het moment waarop zij arbeidsongeschikt is geworden. Zij acht zich nog steeds in staat bepaalde werkzaamheden voor de werkgever te verrichten.
4.3.2. Appellante kan niet worden tegengeworpen dat het op grond van het gesprek met de arbeidsdeskundige op 11 november 2002 duidelijk was dat zij ook bij andere werkgevers diende te solliciteren. Volgens het desbetreffende verslag is appellante doorverwezen naar het Centrum voor werk en inkomen om als werkzoekende te worden ingeschreven ten behoeve van het aanvragen van een mogelijke WW-uitkering. Haar is toen meegedeeld dat zij actief naar passend werk diende te zoeken en dat daarover is afgesproken dat het instituut Kliq verzocht zal worden een bemiddelingsplan op te stellen en haar te ondersteunen bij het zoeken naar werk. Gelet op hetgeen in 4.3.1. is overwogen over het bestaan van de arbeidsovereenkomst en appellantes pogingen bij de eigen werkgever aan de slag te komen, behoefde appellante deze mededeling van de arbeidsdeskundige niet op te vatten als een aanwijzing dat zij terstond sollicitatieactiviteiten bij andere werkgevers diende te ontplooien als door gedaagde kennelijk bedoeld.
4.3.3. Op grond van het verhandelde ter zitting van de Raad is voorts voldoende vast komen te staan dat appellante niet eerder dan op 26 november 2002 door gedaagde gewezen is op sollicitatieverplichtingen ook bij andere werkgevers, waardoor het haar eerst toen duidelijk was geworden dat zij zich niet mocht beperken tot pogingen bij de eigen werkgever passende arbeid te verwerven. Appellante heeft vervolgens op 28 november 2002 bij een andere werkgever gesolliciteerd.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking evenals het bestreden besluit. Tevens zal de Raad het besluit van 16 december 2002, waarbij de desbetreffende maatregel is opgelegd, herroepen.
5. De Raad zal gedaagde veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep begroot op € 322,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 februari 2003;
Herroept het besluit van 16 december 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RW199