ECLI:NL:CRVB:2005:AU3980
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- T. Hoogenboom
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de loonbetalingsverplichtingen en provisie in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de loonbetalingsverplichtingen van de werkgever terecht heeft beperkt tot een opzegtermijn van zes weken en of de provisie over de tijdvakken van artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW) correct is vastgesteld. De appellant, die sinds 1 april 1993 werkzaam was bij Computer Plusgroep Hofman BV, werd op 29 mei 2000 op non-actief gesteld. De werkgever werd op 9 augustus 2000 failliet verklaard, waarna de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opzegde met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken, vermeerderd met vier weken vanwege de leeftijd van appellant. De appellant stelde dat de opzegtermijn ten onrechte was gemaximeerd en dat de provisie op een onjuiste manier was berekend.
De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover het betreft de vaststelling van de opzegtermijn. De Raad stelt vast dat de gedaagde ten onrechte de opzegtermijn heeft beperkt tot zeven weken, terwijl de volledige opzegtermijn moet worden overgenomen. Daarnaast wordt de keuze van het Uwv om de provisie te baseren op het gemiddelde van de drie maanden voorafgaand aan de non-actiefstelling als aanvaardbaar beschouwd, maar de appellant heeft niet voldoende onderbouwd waarom zijn keuze voor de jaren 1997 tot en met 1999 een betere maatstaf zou zijn.
De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de opzegtermijn en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het Uwv wordt opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,--, en moet het griffierecht van totaal € 109,23 aan appellant worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 september 2005.