ECLI:NL:CRVB:2005:AU3973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5669 en 05/3002 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De zaak betreft de aanvraag van een WAO-uitkering door gedaagde, die op 1 december 1996 arbeidsongeschikt werd en in mei 2000 een uitkering aanvroeg. Appellant had in een eerder besluit de aanvraag afgewezen voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet terecht was. Appellant ging in hoger beroep, waarbij de Raad de argumenten van appellant overnam en concludeerde dat gedaagde eerder had moeten beseffen dat haar klachten gevolgen hadden voor haar arbeidsgeschiktheid. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval en vernietigde de uitspraak van de rechtbank in dat opzicht. De Raad verklaarde het inleidend beroep ongegrond voor zover het betrekking had op de vaststelling van een bijzonder geval.

Uitspraak

03/5669 en 05/3002 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 april 2002 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat gedaagde op 1 december 1996 arbeidsongeschikt is geworden en dat zij op 30 november 1997 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Tevens heeft appellant bij genoemd besluit meegedeeld dat met ingang van 30 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar heeft appellant voor zover het ziet op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 16 september 2002, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd bij haar uitspraak van 29 september 2003, reg.nr: 02/2227 WAO. Voorts heeft de rechtbank appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 12 mei 2005 een besluit op bezwaar overgelegd van gelijke datum, waarbij het bezwaar van gedaagde voor zover dit ziet op de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gegrond is verklaard en waarbij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gesteld op 1 maart 1996.
Appellant heeft bij brief van 6 juni 2005 desgevraagd een aantal nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld op de zitting van 12 juli 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Uit de brief van 6 januari 1997 van dr. H.J.J.A. Bernsen, neuroloog, blijkt dat gedaagde wegens diverse klachten sedert 31 december 1996 onder behandeling van deze neuroloog is geweest. Gedaagde heeft onder meer gewerkt bij TNT Express B.V. als administratief medewerkster. Per 1 maart 1996 is zij in plaats van 40 uur 32 uur per week gaan werken. Met ingang van 1 maart 1999 is gedaagde werkzaam geweest als verzorgster op een pluimveebedrijf. Aanvankelijk voor 32 uur per week en later voor 24 uur per week. Gedaagde heeft blijkens het rapport van 2 augustus 2000 van verzekeringsarts
R.W. Reddingius deze werkzaamheden in september 1999 wegens verlammingsverschijnselen gestaakt. Volgens de brief van 3 december 1999 van neuroloog Bernsen en B. Goud, arts assistent neurologie, werd gedaagde onderzocht en werden er uitgebreide periventriculaire afwijkingen gevonden, passend bij multiple sclerose (MS). Gedaagde heeft blijkens het primaire besluit van 11 april 2002 in
mei 2000 een WAO-uitkering aangevraagd per 1 maart 1996. Na arbeidsdeskundig onderzoek zijn de in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluiten genomen. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en uitspraak gedaan als weergegeven in de eerdergenoemde rubriek I. Appellant is hiervan in hoger beroep gekomen en heeft vervolgens het besluit op bezwaar van 12 mei 2005 genomen.
De Raad merkt allereerst op dat het besluit op bezwaar van 12 mei 2005 blijkens zijn inhoud uitsluitend ziet op de (nadere) vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 maart 1996 en dat met dat besluit, nu het enkel op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ziet, volledig aan het bezwaar van gedaagde tegemoet is gekomen. Gedaagde heeft immers steeds aangevoerd dat 1 maart 1996 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden aangemerkt. Gezien het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep niet geacht mede tegen dit besluit gericht te zijn. Dit besluit ligt dan ook niet ter beoordeling aan de Raad voor.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij is geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO. Appellant is van mening dat de rechtbank van een onjuist criterium is uit gegaan door te overwegen dat de oorzaak van de klachten ondanks uitvoerig (neurologisch) onderzoek niet kon worden gevonden. Volgens appellant dient beoordeeld te worden of de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Beoordeeld dient te worden of sprake is geweest van belemmeringen om eerder een uitkering aan te vragen. Appellant is van mening dat gedaagde haar klachten als dermate ernstig heeft ervaren dat zij daarin aanleiding heeft gezien om per 1 maart 1996 en per 1 april 1999 minder te gaan werken. Daarom moet het volgens appellant voor gedaagde duidelijk zijn geweest dat haar aandoening reeds toen zodanig ernstig was dat zij hiervan aanzienlijke beperkingen voor het verrichten van arbeid ondervond.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat gedaagde heeft beseft dat uit haar klachten beperkingen tot het verrichten van arbeid voortvloeiden. Zo kan genoemd worden dat gedaagde volgens het rapport van
5 februari 2001 van arbeidsdeskundige A.J.A. Geurts, per 1 maart 1996 en per
1 april 1999 minder is gaan werken ten gevolge van haar klachten. Dit blijkt tevens uit de brief van gedaagde aan appellant van 24 oktober 2000 waarin zij aangeeft dat zij op eigen verzoek minder is gaan werken omdat zij het niet meer vol kon houden en daarna werk dichterbij huis heeft gezocht dat zij wederom niet vol kon houden en waar zij ook op eigen verzoek weer minder is gaan werken. De brief van F. Soepnel, verbonden aan TNT, van 27 maart 2001, waarin tevens wordt gesproken over de keuze van gedaagde om minder te gaan werken, is met het voorgaande in overeenstemming. Daarnaast heeft gedaagde in elk geval sedert eind 1996 specialistische behandeling gezocht voor haar klachten en heeft neuroloog Bernsen blijkens de brieven van 4 en 14 februari 1997 al gesproken over verschillende mogelijke oorzaken van de klachten zoals een demyeliniserende aandoening, een myelitisachtig beeld of een B12 deficiëntie. Gedaagde heeft aangevoerd dat dit niet met haar besproken is. Nog afgezien van het feit dat in de brief van 14 februari 1997 is vermeld dat een en ander met gedaagde is besproken, is zij met vitamine B12 behandeld zodat zij destijds met in ieder geval één van de mogelijke oorzaken bekend was. Tot slot is bij gedaagde in oktober 1999 de ziekte MS vastgesteld. Gedaagde heeft vervolgens, volgens het besluit van 11 april 2002, in mei 2000 een aanvraag ingediend. De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat het gedaagde eerder duidelijk moet zijn geweest dat haar klachten consequenties hadden voor haar arbeidsgeschiktheid, zodat het in de rede had gelegen dat gedaagde eerder een aanvraag om een WAO-uitkering zou hebben ingediend. Er is dan ook geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarin is geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO. In zoverre wordt het inleidend beroep ongegrond verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR