ECLI:NL:CRVB:2005:AU3935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5149 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • A. van Netten
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die na een periode van arbeidsongeschiktheid door zwangerschapsgerelateerde klachten, op 19 mei 1998 als geschikt voor gangbaar werk werd geacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die op 13 maart 2000 had geweigerd om haar een uitkering toe te kennen. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelt dat de medische beperkingen van appellante op de datum in geding correct zijn vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts had geconcludeerd dat er op 19 mei 1998 geen sprake was van nekklachten, en dat het belastbaarheidspatroon van appellante op dat moment ongewijzigd was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd gesteld dat appellante onvoldoende medische gegevens had overgelegd om haar stelling te onderbouwen dat zij op de datum in geding leed aan nekklachten.

De Raad concludeert dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies qua belasting in overeenstemming zijn met het geldende belastbaarheidspatroon. De vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met het loon dat zij nog kan verdienen, resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van de procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/5149 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 maart 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 19 mei 1998 geschikt werd geacht voor gangbaar werk en minder dan 15% arbeids-ongeschikt was.
Bij besluit van 5 november 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 4 september 2003, nummer SBR 02/2688, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.E.M. Meijer, advocaat te Amersfoort, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L. Demmer, advocaat te Amersfoort, en waar namens gedaagde, na voorafgaand schriftelijk bericht, niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk gedurende 15 uur per week werkzaam als schoonmaakster van schoolgebouwen bij CFD Facilitaire Dienstverlening u.a. te Schagen. In mei 1997 is zij met zwangerschapsgerelateerde klachten uitgevallen. Na de bevalling had zij diverse pijnklachten.
In het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voor de WAO is appellante op
30 november 1999 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op grond van dat onderzoek en op basis van de door de huisarts en behandelend reumatoloog verstrekte informatie, waaruit onder meer bleek dat ten aanzien van appellante de diagnose fibromyalgie was gesteld, de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid vastgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige met inachtneming van die beperkingen passende functies geselecteerd. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteerde volgens de arbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. In overeenstemming hiermee heeft gedaagde appellante per 19 mei 1998 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht en geweigerd om haar voor een uitkering ingevolge de WAO in aanmerking te brengen.
De bezwaarverzekeringsarts heeft geoordeeld dat de fibromyalgie locomotoire en energetische beperkingen met zich mee brengt en heeft het belastbaarheidspatroon op een aantal aspecten aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geconstateerd dat van de oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog een drietal functies resteerde om de schatting op te baseren. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2002 heeft de rechtbank Utrecht het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 december 2000 vernietigd omdat gedaagde bij de voorbereiding van het besluit geen aandacht had besteed aan de door appellante ondervonden nekklachten, terwijl op grond van de aan de rechtbank ter beschikking staande gegevens niet kon worden uitgesloten dat appellante hiervan ook al op 19 mei 1998 last had.
Na nadere informatie bij de huisarts te hebben ingewonnen heeft de bezwaarverzeke-ringsarts geconcludeerd dat op of rond 19 mei 1998 nog geen sprake was van nekklachten en dat derhalve het (aangescherpte) belastbaarheidspatroon op die datum ongewijzigd van toepassing was. Gedaagde heeft vervolgens bij een hernieuwd besluit op bezwaar van
5 november 2002, het thans bestreden besluit, het bezwaar tegen het besluit van
13 maart 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de nekklachten het volgende overwogen:
“Blijkens een brief van de reumatoloog dr. A.H.M. Heurkens van 20 oktober 1999 was er op 18 oktober 1999 “sinds 5 maanden sprake van pijn in de linkerflank; uitstralend naar de gehele linkerzijde van de borstwand, later dezelfde klachten ook rechts. Weer later ook pijn in schouders, nek, voeten en knieën.” Uit een brief van de huisarts E.B.C. Schenkels van 3 mei 2002 blijkt voorts dat een verwijzing naar de fysiotherapeut op 15 juni 1999 heeft plaatsgevonden. Blijkens een brief van de fysiotherapeut B. Post-Hoes van 25 mei 2000 is eiseres tussen 22 oktober 1999 en
6 april 2000 onder fysiotherapeutische behandeling geweest in verband met pijn in hoofd, nek, schouders, LWK (lumbale wervel kolom) en knieën.
Gezien het voorgaande alsmede gezien eerdergenoemde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, waarnaar verweerder in het thans bestreden besluit heeft verwezen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder thans voldoende heeft gemotiveerd waarom hij van mening is dat op de datum in geding, te weten 19 mei 1998, de nekklachten nog niet bestonden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat verweerders primaire verzekeringsarts de belastbaarheid van eiseres op dat punt heeft overschat. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij op 19 mei 1998 reeds leed aan nekklachten. In het journaal van de vorige huisarts van eiseres zijn bovendien geen rechtstreekse aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat eiseres op of omstreeks de datum in geding leed aan nekklachten. De door eiseres overgelegde getuigenverklaringen en de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheid dat zij in 1999 van huisarts is veranderd omdat zij zich door haar vorige huisarts onvoldoende serieus genomen voelde, acht de rechtbank onvoldoende om eiseres in haar standpunt te volgen dat zij op de datum in geding reeds last had van nekklachten.”
Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies qua belasting in overeenstemming zijn met het geldende belastbaarheidspatroon en voldoende realiteitswaarde bezitten.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat aan de nekklachten van appellante onvoldoende aandacht is besteed en dat in dit opzicht nader specialistisch onderzoek dient te worden ingesteld. Ter zitting van de Raad heeft mr. Demmer, voornoemd, voorts betoogd dat het geschil zich teveel heeft toegespitst op de nekklachten en dat onvoldoende rekening is gehouden met het totaalbeeld van de gewrichtsklachten die passen bij het ziektebeeld fibromyalgie.
De Raad oordeelt als volgt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de medische beperkingen ten tijde in geding correct zijn vastgesteld.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de hiervoor weergegeven overwegingen in de aangevallen uitspraak. Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met het loon dat zij nog kan verdienen met de voor haar passend te achten werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
MH